Weert en omgeving

Introductie Natuur in Weert en omgeving.
Op onderstaande tabel zie je een overzicht van de door mij bezochte natuurgebieden. Deze kun je aanklikken.
Woorden in de berichten die rood gekleurd zijn, verwijzen naar een onderwerp. Als je daar op klikt kom je in dat bericht terecht. Door links bovenaan het scherm op het pijltje te klikken, ga je weer terug naar het vorige bericht.

"De huidige gemeente Weert en omgeving was in oude tijden voor ¾ omringd door woeste gronden, plassen en moerasgebieden. Het "eiland van Weert" kon toen ook alleen maar bereikt worden via hoger gelegen zandruggen (een overblijfsel uit de ijstijd), die in de moerassige gebieden lagen." (Bron: Stan Smeets, in "Andermaal Altweert").
Volledige tekst >>

Select language

Volgers


maandag 11 maart 2013

Militair oefenterrein Kruispeel/Achterbroek


Wat een verschil vandaag met het weer van vorige week. De uitdrukking "Maart roert zijn staart" komt helemaal tot zijn recht; vandaag is het hier in Weert -2°C, er is een gure NNO wind met veel bewolking en er valt af en toe sneeuw. De vooruitzichten zijn deze week niet veel beter.
Geen weer dus om er op uit te gaan. Dat was vorige week wel anders tijdens een wandeling op het militair oefenterrein bij de Laurabossen, met een lekker zonnetje en een temperatuur van liefst +15°C.........

Het mil. oefenterrein, Kruispeel/Achterbroek genaamd, ligt aan de Vetpeelweg ( ten oosten van de Laurabossen in Weert). Het vrij toegankelijke gebied is een, duidelijk zichtbare, hoger gelegen, droge "zandkop" en was oorspronkelijk een groot open heide/zandgebied.

Heideterreinen moeten worden begraasd, geplagd en gemaaid om vergrassing en dichtgroeien met bomen en struiken tegen te gaan. Om heide in stand te kunnen houden is dus beheer  noodzakelijk, maar omdat daar geen sprake van is geweest, is er veel verdwenen en is het nog maar een fractie in vergelijking met ongeveer 150 jaar geleden. De grootste afname van de totale oppervlakte aan heide vond plaats in de crisistijd na 1930, maar vooral na de Tweede Wereldoorlog, toen de heide grootschalig werd ontgonnen voor landbouwgrond en bos.

Van het gedeelte dat Defensie in bezit heeft, wordt (werd?) het zuidelijke deel gebruikt als handgranaat- baan en het noordelijke deel is voorbehouden voor bivak en kleine militaire oefeningen.

Om het oefenterrein en de paden toegankelijk te houden, heeft Defensie steeds het gebied open gehouden en ontwatert. Hier en daar is dan ook te zien dat het hele gebied is doorsneden met slootjes, hoewel die vaak, vanwege de overdadige begroeiing, niet meer te zien zijn.

De eerste zijtak Vetpeellossing, een diepe ontwateringssloot langs de schietbaan richting Vetpeel, zorgt voor de afvoer van het water naar de Vetpeellossing, die vervolgens uitmondt in de Raam. De sterke verdroging in het gebied leidt tot vergrassing en is tevens een bedreiging in het voortbestaan van diverse dier- en plantensoorten.  Om de waterhuishouding in het gebied enigszins op peil te houden, moet deze sloot eigenlijk gedempt worden.

Er is door defensie geen natuurbeheer ge- voerd en het gevolg is dat het pijpenstrootje steeds meer is gaan domineren en de heide op heel veel plaatsen is verdwenen. Er wordt nu nog maar sporadisch gebruik van het oefenterrein gemaakt en je ziet momenteel ook steeds meer dennen verschijnen.

Herstel is alleen mogelijk als nog kiem- krachtig zaad aanwezig is, of als dat van elders aangevoerd wordt. Door middel van kleinschalig plaggen wordt de heidegroei weer gestimuleerd en in stand gehouden.
Dit is goed te zien op een aantal plaatsen.

Grootschalig plaggen levert misschien meer heide op, maar dit is vanuit het oogpunt van toename van de biodiversiteit ook weer niet altijd gunstig. Een groot deel van de oorspronkelijke gevarieerde structuur gaat daarmee namelijk verloren, wat ook verlies van bijzondere plant- en diersoorten met zich mee kan brengen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de onlangs gesignaleer- de blauwe kiekendief (een wintergast), die ik hier zag vliegen. Die brengt namelijk de nacht door op de begane grond en vooral een biotoop met veel pijpenstrootje, waar hij zich goed kan verschuilen, is een van zijn favoriete slaapplekken. Het zou toch jammer zijn als zo'n mooi dier weg zou blijven vanwege grootschalig plaggen.

wilde gagel
In totaal is er 270 hectare omrasterd en Natuurmonumenten werkt, samen met het Ministerie van Defensie, door het inzetten van hooglanders, ook aan een begrazingsproject, om zo de groei van het pijpenstrootje binnen de perken te houden en het heidegebied beetje bij beetje terug te krijgen. Je ziet hier en daar op de wat nattere plaatsen ook weer de wilde gagel verschijnen. Gagel voelt zich thuis in een omgeving die in de zomer droog is, maar heeft wel graag  "natte voeten"  in de winter. De soort, die in april/mei bloeit, staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als algemeen voorkomend, maar is sterk in aantal afgenomen.

Het is een gebied met "potentie". Zoveel is wel duidelijk. Nu het doek definitief gevallen is voor de Koninklijke Militaire School in Weert, vraag ik me af hoe het verder zal gaan met de ontwikkelingskansen en - mogelijkheden van de heide.
Om een heideverbinding door het Kempen~Broek te creëren, zal er in de Laurabossen sowieso gekapt moeten worden. Te denken valt aan een strook ten noorden van het oefenterrein, als verbinding naar de Boshover- en Loozerheide en een strook ten zuidwesten tot aan het nattere gedeelte van de Kettingdijk.


Grotere kaart weergeven

vrijdag 8 maart 2013

Driehoornmestkever

Gisteren tijdens een wandeling op het voor iedereen toegankelijke militair oefenterrein "Kruispeel/Achterbroek" (bij de Laurabossen in Weert), zag ik opvallend veel hoopjes zand, met gaatjes van een paar cm. De grootte van dergelijk hoopjes wisselde, maar was gemiddeld zo’n 10 cm in doorsnee.




















Interessant om eens na te gaan, waar we hier mee te maken hadden. Het viel mij op dat er steeds konijnenkeutels in de onmiddellijke nabijheid lagen. Het was me toen snel duidelijk; dit waren holletjes van mestkevers. Niet veel later zag ik inderdaad verschillende exemplaren in de omgeving van zo’n holletje. Aan de hoorntjes kon ik zien wat het was, namelijk de driehoornmestkever. (Typhoeus typhoeus).


De driehoornmestkever, of drietand, is een zwarte, glanzende kever waarvan de dekvleugels diepe ribben hebben. De kever is herkenbaar aan de drie horentjes op zijn halsschild, twee grote en een kleintje in het midden. Vandaar de naam. Vrouwtjes hebben kleinere uitsteeksels.


Deze kever, met een lengte van 12-20 mm. is een typische heidebewoner; de dieren kiezen uitsluitend open, zandige terreinen en met dennen en pijpenstrootje begroeide heidevelden. Opvallend kenmerk is dat ze plaatsen opzoeken waar konijnen- of schapenkeutels in de onmiddellijke nabijheid liggen.
Ze zijn actief van september tot en met maart, dus ook in de winter. Je krijgt ze niet zo gauw te zien, maar op een mooie winterdag, of (zoals nu) in het vroege voorjaar, kun je ze zeker tegenkomen. Het was gisteren toch al gauw 15 graden. Warm voor de tijd van het jaar dus!


De mestkevers brengen veel zand vanuit de diepte naar boven, waardoor de heuveltjes ontstaan. De kleurverschillen van de hoopjes komen door de verschil- lende bodemlagen waarvan het zand naar boven wordt gebracht.

Het vrouwtje graaft een gang van anderhalve meter diep, met nog enkele zijgangen, waar aan het eind in een kleine holte het eitje wordt gelegd. Daarop wordt dan 1-2 cm zand aangebracht. Het mannetje voert de keutels aan en deponeert die in de gang. Het wijfje verkruimelt de keutels ondergronds. Hierna wordt de “broedkamer” met mest gevuld. Het eitje ligt dus uiteindelijk buiten de broedkamer. De uitkomende larven moeten dan ook zelf op zoek naar hun voedsel. Om in de met mest gevulde broedkamer te geraken moeten ze eerst door de 1-2 cm zandlaag. De larven die uit de eitjes komen, leven van de mestvoorraad, die op deze diepte vochtig blijft.
De kevers spelen op deze manier een belangrijke rol in de natuurhuishouding. Samen met andere opruimers van menselijke- en dierlijke uitwerpselen, zetten zij de afvalstoffen snel om en bewerken ze deze weer tot bodemverrijkende humus.

De kevers zelf dienen weer als voedsel voor vogels zoals de boomvalk en uilen, maar ook voor vossen en boommarters. Vooral in de voorzomer vind je nogal eens dode mannetjes.

Een vraag blijft over: waar blijven de vrouwelijke kevers?
Zijn ze na het leggen van het laatste ei in de zelf gegraven gang achtergebleven?

donderdag 7 maart 2013

Laurabossen

Van een van oorsprong 300 ha groot heideontginningsgebied, vroeger “het Mèrling” en "Meerlik" genoemd, is een groot deel nu bosgebied. Mèrling is afgeleid van het latijnse "Merula", het Duitse woord "Schmerl" (in oud-Hoogduits Smirle) en het Middelnederlands "sme(e)rle" of smarel. Dit zijn oude benamingen voor Merlijn of Smelleken, een kleine valkensoort die het liefst jaagt in open terrein, zoals heidevelden. Waarschijnlijk dat dit vogeltje het gebied die naam gegeven heeft! In het gebied werd ooit waarschijnlijk met deze valkjes gejaagd, of ze kwamen daar in het wild voor.
De variant "de Meerling" is dan ook een verbastering zonder veel kennis van zaken, want een "maerling" of "smaerling" (Weerter dialect voor merel), is een bosvogel die zich  zelden in het open heidelandschap laat zien.

In "Alt-Weert of Aovert" (een artikel in De Nedermaas 4), schrijft Willem Lenaers (1897-1982, Stramproy) in 1927 : "Altweert bestaat nog uit een aanzienlijk gedeelte bosch en hei. De heide van het "Mèrling" was 20, 25 jaar geleden voor vele imkers schier onmisbaar. Van verre, uit Belgisch Limburg voerden ze, 's nachts of in de vroegte, hun bijenvolken bij karvrachten aan. Zulks gebeurt nu niet meer. Deskundigen beweerden indertijd dat de heide van het Mèrling heel weinig honing meer bevat sinds de zinkwitfabrieken van Budel-Dorplein dag aan dag hun smook over de omgeving spuwen!"

Soms worden de oorspronkelijke woorden na verloop van tijd verbasterd, doordat men er andere woorden in herkent - dit wordt wel volksetymologie genoemd. Dit is hier naar mijn mening dus ook gebeurd. Men sprak oorspronkelijk van het Mèrling en niét van de Mèrling.  't Mèrling werd later verbasterd tot de Meerling. De "Meerlingweg", ten zuidwesten van het militair oefenterrein, herinnert trouwens nog aan dit verleden.

In  "Men moet straten uit stegen kennen" , het verklarend straatnamenboek van de gemeente Weert, uitgave Veldeke 2001, staat bij de (verbasterde naam)  "Meerlingweg"  dat bij oudere toponiemen de uitgang  - ing (Weerts - înk) zoals in Meerling  een wat laatdunkende aanduiding voor een "onbruikbaar gebied"  was. Ook daar is wel wat voor te zeggen, want het sluit goed aan op de betekenis van Legerweg .

Wat voor soort gebied het Mèrling (de latere Laurabossen dus) moet zijn geweest, kun je o.a. ook opmaken uit de daar nog steeds gelegen “Verlorenweg”. Verloren in de toponymische betekenis van: afgelegen, waardeloos gebied.  Ook de "Drekhoop" (gelegen aan de huidige Vetpeelweg en ooit eigendom van de Sauvage van o.a. Ceresa), was een gebied, dat veel zegt over hoe het daar toen was.

Achter het Mèrling, aan de grens met Lozen, lag de "Weerter Kempen" , met in het laagste deel een 10-tal vennen en vennetjes zoals Zwart water, Lang ven, Papeven en Keekven. Deze zijn begin 20e eeuw bij de ontginning van het gebied dichtgegooid.

Nu is het gebied waar Willem Lenaers het over heeft niet meer bekend als een heidegebied, maar als de "Laurabossen". Het vormt een bijzonder contrast met de omringende nattere delen van Kempen~Broek waar het deel van uitmaakt. Het ligt tussen de Kruispeel en de KettingdijkWijffelterbroek, Smeetshof. Deze droog gelegen Laurabossen zijn een typisch kenmerk van het Weerter landschap; moerassige, laaggelegen gebieden, die doorsneden worden met verhoogde zandruggen en stuifduinen. Het zijn zandafzettingen uit de ijstijd. Zo kennen we o.a. ook de Weerter- en Budeler bergen, de Boshover- en Loozerheide en de Tungelerwallen.

De Laurabossen was bedoeld als productie- bos of mijnhoutbos. Je vindt er vooral de grove den, maar ook percelen met de Corsicaanse den en Douglas spar.
Deze bossen zijn rond 1905 aangeplant door exploitanten van de Lauramijnen in Eygelshoven (gemeente Kerkrade). De naaldbomen werden gebruikt om de mijngangen te stutten. Deze houtsoort was ideaal, omdat ze een krakend geluid maken bij te grote druk (dreiging van instorten van de gangen) en voor mijnwerkers was het dus een waarschuwing om zich snel uit de voeten te maken. Ook was hier een zomerkamp voor de jongens die op de mijnschool zaten.

Het gekapte hout moest zo efficiënt en snel mogelijk worden afgevoerd naar de mijnen. Daarom zijn de bomen destijds in hele rechte blokken aangeplant en is het bos doorsneden met kaarsrechte wegen. De laatst aangelegde percelen dateren van 1962. Dat betekent dus dat de oudste bomen daar bijna 60 jaar oud zijn.
Voordat deze bomen in de Laurabossen groot genoeg waren, waren de mijnen echter al gesloten. Hoewel in 1952 de Nederlandse Regering nog maatregelen had aangekondigd ter stimulering van de kolenproductie, werden in de tweede helft van de jaren zestig door de vondsten van aardgas en door de sterk afgenomen vraag vanuit het buitenland, namelijk plannen gemaakt om de mijnbouw in Nederland te beëindigen. Op 17 december 1965 kwam Joop den Uyl met zijn Mijnsluitingsnota; er zou een geleidelijke sluiting van de Limburgse steenkolenmijnen komen. Met deze nota viel definitief het doek voor de mijnindustrie in Nederland. De productie in de Lauramijn werd in 1968 stilgelegd.

De Laurabossen bestaan grotendeels uit monotone, open dennenbossen.
De Laurabossen zijn nu grotendeels monotone , open dennenbossen met een ondergroei van pijpenstrootje. Natuurmonumenten gaat het bos langzaam veranderen van een dennenbos naar een gevarieerd eiken- berkenbos om zo de natuurwaarden én de recreatieve waarden van het bos te vergroten.

Om het strakke eentonige patroon van rechte wegen te doorbreken zijn open plekken langs de rechte wegen zo gesitueerd, dat ze steeds ten opzichte van elkaar verspringen. Op deze open plekken heeft zich loofbos van eik, berk en lijsterbes ontwikkeld. Dit loofbos is gevarieerder en kleurrijker dan een grove dennenbos.
Dat is beter voor de natuur, en op de open plaatsen kunnen soorten zoals de blauwvleugelsprinkhaan, bont dikkopje en de veldkrekel overleven.
Met een deel van het gekapte materiaal heeft men een aantal zogenaamde “broedhopen” in het bos gemaakt, als winterschuilplaats voor amfibieën en kleine zoogdieren, zoals bijvoorbeeld de egel.

Foto: Wikipedia
Heel bijzonder voor het gebied is echter de aanwezigheid van de nachtzwaluw. Ook deze vogel heeft openheid in het landschap nodig om te kunnen jagen op insecten. Nachtzwaluwen zijn door hun schutkleur moeilijk te zien. Daarom worden ze tegen de schemer op geluid geïnventariseerd.

In juli 2012 hebben 11 nachtzwaluwen van zich laten horen. Nog niet eerder zijn er zoveel gehoord in de Laurabossen. Men beschouwt dit recordaantal nachtzwaluwen als een teken dat het beheer zijn vruchten begint af te werpen en de resultaten van het nieuwe beheer worden stilaan steeds beter zichtbaar.

Het is niet de bedoeling er een park van te maken, maar het meer gevarieerde en kleurrijke bos geeft voor de wandelaar een speelser beeld, is toegankelijk voor iedereen en is geschikt gemaakt voor (bewegwijzerde) wandel-, fiets-, ruiter- en ATB-routes over de talloze paadjes. Het aan de oostkant gelegen militair oefenterrein "Kruispeel/Achterbroek", is eveneens vrij toegankelijk.
Er is een slingerende bosrand ontstaan en aan de rand van de bossen loopt een mooi verhard fietspad, dat aansluit op het veel gebruikte fietsknooppunten netwerk.
Vanaf het fietspad zie je de Kettinghoeve (anno 1941) liggen. Het open landbouwgebied dat je ziet is ontstaan door heide- en moerasontginning en maakt deel uit van de Kettingdijk, die aansluit op het Wijffelterbroek. Sinds een aantal jaren ook eigendom van Natuurmonumenten/ Ark Natuurontwikkeling.




Grotere kaart weergeven

zaterdag 2 maart 2013

Mollenmaand


Vanwege de sterke toename van molshopen meteen na de vorstperiode, worden  februari en maart mollenmaanden genoemd, maar ook in de winter zie je al meer molshopen dan in andere jaargetijden.
En dat is niet alleen, omdat in de sneeuw verse molshopen beter opvallen.

Een mol houdt geen winterslaap. Hij moet dus elke dag op zoek naar voedsel. En dat is niet gering, want hij moet ongeveer dagelijks zijn eigen gewicht (100 gram) eten; dat komt neer op bijvoorbeeld 80 tot 100 wormen!!
De mol is een harde werker met ongelooflijke graafprestaties. Per uur kan hij een gang graven van 12 tot 15 meter lang. Hij presteert het om in een half uurtje tijd een grondhoop van zo'n 5 á 6 kg naar boven te werken. Bevroren grond is geen obstakel voor hem. Hij heeft enorm sterke graafpoten en gaat rustig door in de winter, hoewel hij dan wel dieper in de grond leeft, tot wel 70 cm. diep. Wormen en andere bodemdiertjes kruipen namelijk dieper de bodem in als het koud is en de mol moet dus ook dieper graven. Al die aarde moet hij kwijt en naar de oppervlakte werken, met als gevolg meer molshopen als de vorst in treedt. Weerspreuk: "Zijn er in januari veel mollen, dan laat de winter niet met zich sollen"....

In de winter zie je dus (vanwege die vorst) niet de ondiepe gangen, die in de zomer herkenbaar zijn als ribbels aan de opper- vlakte, maar vooral echte hopen.
De “jachtgangen” worden elke 3 - 4 uur bezocht; een mol moet namelijk blijven eten, want na enkele uren zonder voedsel sterft hij. Daarom legt hij ook, als hij genoeg heeft gegeten, een wormenvoorraad aan. Om te zorgen dat die wormen niet wegkruipen, bijt hij de kop eraf. Bij zo'n wormenvoorraad moet je dan denken aan wel 10 tot 12 liter.
Op zeker moment hoeft hij geen nieuwe gan- gen meer te graven, maar kan het gangen- stelsel wel inmiddels al 250 meter lang zijn.
Hij begint pas weer met graven, als hij zijn eten weer achterna moet. En dat is meteen nadat de vorst uit de grond is; eind februari en begin maart. Als de winter op zijn retour is en het gaat dooien, kruipen wormen, torren en andere bodemdiertjes namelijk weer omhoog en de mol moet ze dan weer achterna.
Ziedaar de reden dat er ook eind februari en in maart een overdaad is aan molshopen. Februari en maart zijn mollenmaand.....

Er is echter nog een andere reden dat februari en maart mollenmaand zijn. De periode eind februari tot begin april is namelijk ook de paartijd. Een mollenmannetje en -vrouwtje leven het hele jaar door solitair, maar in deze periode, als de hormonen door het mollenlijf gieren, gaat het mannetje op zoek naar een vrouwtje. Alleen in de paartijd duldt een vrouwtje een mannetje op "haar" terrein. Hij moet echter heel wat gangen graven en heel wat omploegen, vooraleer zijn tunnel die van haar kruist. De verwekker verdwijnt weer meteen nadat zijn "klus" is geklaard.  Vanaf maart/april zie je daarom  behalve veel molshopen en gangen ook wel eens een éxtra grote molshoop; daar diep onder de grond heeft een vrouwtjesmol dan namelijk haar kraamkamer uitgegraven.

Sommige zoogdieren zie je vrijwel alleen aan de sporen die ze achterlaten. Dat geldt bijvoorbeeld voor bevers, egels,eekhoorns en zeker voor mollen. Iedereen kent molshopen maar slechts weinigen zien wel eens een mol, of het moet een dood dier zijn. De Zoogdiervereniging probeert alle zoogdieren in kaart te brengen, dus ook de mollen en doet jaarlijks in februari/maart een oproep: als u een molshoop ziet, geef het dan aan hen door!
Hoe een waarneming invoeren? Klik HIER

woensdag 27 februari 2013

Buuëtjes Hei

De Stramprooierheide begint bij de Zevensprong. De plaatselijke naam voor de “Stramproysche Heide” is “Buuëtjes Hei”. Buuëtjeshei staat voor “ Bootjeshei “. Het heidegebied in Stramproy is namelijk heuvelachtig.

Stramprooierheide in de jaren '50. Geschilderd door Bèr Stals
Het terrein “golft” een beetje en het open landschap moet er vroeger met name bij zonsopkomst en -ondergang (en met de nodige fantasie) als een golvende zee hebben uit gezien. Met vliegdennen als bootjes.... En dat is volgens de overlevering de oorsprong van de naam “Buuëtjes Hei”.
Vanwege de aangeplante naaldbomen, is dat nu allemaal niet meer te zien.

Vroeger was de Stramprooierheide het gebied tussen globaal genomen de Ruytersbaan (huidige Grensweg),Scheidstraat (huidige Stramproyergrensweg), het Vosseven en Areven. Afgaande op de topografische militaire kaart van omstreeks 1850.
Het was een heide- en stuifzandgebied, waar rond 1800 maar liefst 6 schaapherders werkzaam waren.
Rond 1900 is dit gebied ook nog grotendeels heide, maar verschijnen er ook al bos- en landbouwperceeltjes zoals de Lieëg Hei, Siëndonk en Morrelke.

foto van februari 2013

Daarna is de verbossing van de heide snel gegaan door met name de aanplant van bomen voor mijnhout. Eind jaren tachtig waren er nog hier en daar wat plukjes heide over, maar anno 2013 is er helaas nog maar één heel klein stukje "echte Buuëtjes Hei”.


In 1985 kocht Natuurmonumenten haar eerste perceel op de Stramprooierheide. Dit perceel bestond uit 8.75 hectare bos. In de 90’er jaren van de twintigste eeuw werd het bos voor de eerste keer uitgedund. Rond het laatste stukje heide werden extra veel bomen weg gehaald, met het idee om de heide meer toekomstmoge-lijkheden te geven. Dit leverde resultaat op, want de eerste nieuwe heideplantjes staken al snel de kop op.


Men wilde graag een groter gebied, maar dat ging niet zo een, twee, drie en zeker niet vanzelf.
De natuur moest een handje geholpen worden. Een groep vrijwilligers uit Stramproy heeft het heidegebiedje in 2000 geadopteerd en zet er al jaren op een natuurvriendelijke wijze de schouders onder. Jaarlijks organiseren vrijwilligers Hilde en John van Dael een werkdag onder de naam “Stramproyer Natuurwerkdag”. Een lovenswaardig initiatief. De basisschooljeugd wordt er actief bij betrokken en ook andere vrijwilligers werken meerdere dagen per jaar aan het herstel van de heide. Om het heideareaal uit te breiden wordt er handgereedschap gebruikt; jonge dennetjes worden uitgetrokken, houtopslag wordt verwijderd, braamstruiken graaft men uit en kleine stukjes worden geplagd. Er zijn doorgangen gezaagd in de nabij gelegen bosrand om het lichter te maken en ook om zo betere migratieroutes voor vlinders te maken.

Omdat het nogal veel en zwaar werk was, heeft Natuurmonumenten er in 2009 een groen-aannemer aan het werk gezet. Met machines is toen een wat groter gebied vrijgesteld van bos en is de bosgrond deels afgeplagd en afgevoerd. De nog in de grond aanwezige heidezaden kregen zo weer een kans.
Nu is het voor de vrijwilligers ook gemakkelijker om het heidegebiedje te onderhouden. Het gaat (nog) om een heel klein gebiedje, dat echter gekoesterd wordt, want het is het enige dat er nog is in Stramproy.


De afgelopen maanden is er weer een houthandelaar aan de slag gegaan. Omdat het een 'einddunning' betreft, is het niet de bedoeling dat hierna nog meer bomen geveld worden.
Men is niet (hoewel je dat zou denken, als je ziet hoe ze hebben "huisgehouden") zo maar te werk gegaan, maar er zijn selectief bomen gerooid, om zo meer open plekken te creëren. Kaprijpe grove dennen zijn weggehaald en de mooiste dennen, loofhout en de struikbegroeiing zijn gespaard. Zo moet er geleidelijk een afwisselender bos ontstaan.


Het wordt zeker geen “opgeruimd” bos, want zo’n bos “leeft” namelijk niet. Dode bomen en het kaphout laat men dus zoveel mogelijk liggen. Dit geldt niet voor het kleine heideveldje, waar het kaphout wél verwijderd moet worden om nieuwe hei de kans te geven te gaan/ blijven groeien. Van het afgekomen materiaal heeft men alvast een aantal zogenaamde “broedhopen” aan de bosrand gemaakt, als winterschuilplaats voor amfibieën en kleine zoogdieren, zoals bijvoorbeeld de egel. De terugkeer van dood hout in onze natuur levert nog meer op: er is niet alleen meer beschutting, maar ook spechten, kevers, mossen, schimmels en nog veel meer dieren en planten profiteren er van en vinden er voedsel.
Er is daardoor zo veel meer te zien om van te genieten en onze natuurbeleving neemt toe.

Het is interessant om de ontwikkelingen in dit kleine en kwetsbare heidegebied(je) te volgen. Vooral als de heide in bloei staat (vanaf half augustus tot midden september), zal ik er zeker nog eens een bezoekje brengen.

LAATSTE NIEUWS: werkgroep stopt er mee.............
Zie mijn blog van 3 september: Alles is maakbaar, zolang als het duurt......





Grotere kaart weergeven

dinsdag 26 februari 2013

Het Zevesprungkapelke

In 2011 werd, op verzoek van huisarts Gerard Kusters, die met pensioen ging, door de stichting Heyerkapel aan de “Zevesprung” een niskapelletje gebouwd. Kunstenares Els Maes-Verdonschot uit Stramproy maakte een mooie beeldengroep van de Heilige-Familie.


Het kapelletje ligt op de (in Stramproy “wereldberoemde”) Zevensprong. Een vreemde naam eigenlijk, want op die plek komen geen zeven, maar zes paden samen. Eén pad is dus verdwenen in de loop der tijd. "Waar lag vroeger dan die zevende?"  zo kun je je afvragen. De Zevensprong ligt in een voornamelijk met de grove den bebost gebied ten zuiden van de Stramproyergrensweg. Dit is de Stramprooise heide, oftewel de Buuëtjeshei. Deze weg is opgenomen in het fietsknooppunten netwerk.
Het kapelletje ligt in een gebied dat de “Boberden” wordt genoemd. De gelijknamige weg die naar de zevensprong gaat, was vroeger een belangrijke doorgaande weg naar Bocholt. Als je het pad door het bos nu ziet, is het bijna niet voor te stellen, dat hier bijvoorbeeld op 14 september 1794 Franse legertroepen voorbijtrokken. Volgens een overlevering was het toen kermis in Stramproy en zouden soldaten, die op doorreis waren, schalen met eten hebben meegenomen en de geroofde vlaaien op hun bajonetten hebben gestoken. Als je het pad door het bos blijft volgen kom je via de Napoleonsbrug (aan de grens) uit op de Napoleonsdijk. Op deze weg ligt de Napoleonshoeve. Ook deze namen zijn een herinnering aan die periode.

De naam Boberden is waarschijnlijk afkomstig van “bobeleerd”, wat "met biezen begroeid land" betekent. Ook kom je in oude geschriften namen als “Bobaerd” en “Boberd” tegen.
Een van de vroegere bewoners, Jaan Beeren, kreeg vlak na de Tweede Wereldoorlog tbc en werd ernstig ziek. Omdat zijn boerderij, “Bobberte” genaamd, in een bosrijke omgeving lag, mocht hij van de arts thuis revalideren. Bóbberte Jaan, zoals zijn bijnaam was, beloofde een kapelletje te laten bouwen als hij zou genezen. Toen Jaan beter werd, hield hij zich aan zijn belofte en in 1947 liet hij een heel eenvoudig kapelletje bouwen. Het raakte al snel in verval en omstreeks 1965 is het vernield.
In 2011 werd het door stichting Heyerkapel herbouwd op dezelfde plek. Het hele verhaal over het “kapelke” kun je vinden op de site van Stichting Heyerkapel.





Grotere kaart weergeven

zondag 24 februari 2013

Roukespeel

Afgelopen nacht is er een flinke portie sneeuw gevallen. Waarschijnlijk zijn het de laatste stuiptrekkingen van Koning Winter, want het is tenslotte al bijna maart. Het sneeuwde nog de hele dag, maar het was niet koud omdat de koude wind was gaan liggen, dus een mooie gelegenheid voor een wandelingetje.

Ik heb vandaag een bezoekje gebracht aan de Roukespeel. Je vindt dit moerasgebied aan de rand van het kerkdorp Swartbroek. Het vormt samen met het Laagbroek het grotere natuurgebied de Krang. De naam Krang is afgeleid van krengen= keren of omdraaien. Er liep vroeger namelijk een weg tot aan boerderij de Krangerhof en dan zat er niks anders op dan om te keren, want het moerasgebied dat er achter lag was ontoegankelijk. Men moest daar krengen= omkeren.

Krang met Roukespeel rond 1890
Door wegstuivend zand waren er duizenden jaren geleden een soort kommen in de laag dekzand ontstaan, waarin zich deze moerasgebieden ontwikkelden. De kommen zijn gescheiden door een drogere en hoger gelegen dekzandrug waarop nu Swartbroek en ook buurtschap Castert liggen. Een buurtschap werd voorheen ook wel „boerschap" genoemd en bestond uit een groepje boerderijen of boerderijtjes, die ofwel in lange rijen met zekere tussenruimten, of geheel afgezonderd verspreid lagen. Het woord Castert heeft meerdere betekenissen. Het kan afgeleid zijn van de oude boomnaam "caster" = kastanje. Dus Castert zou dan een plaats zijn geweest waar veel kastanjebomen stonden. Een andere mogelijke verklaring kan zijn dat Castert is afgeleid van "Calfstert" of "Calverstert". Calver is ontstaan uit calf of cale: klein water of kleine waterstroom. Met de stert of steert bedoelde men het spits toelopend hoger gedeelte van het ven dat als eerste droog komt te liggen bij een minder hoge waterstand.
De moerasgebieden en bossen werden aanvankelijk door de plaatselijke bevolking gemeden, want het zou er spoken..... Men dacht dat de mistslierten die ze zagen bij optrekkende grondmist  "witte wiêver" waren.  Het spookte er dus  vooral vaak in het najaar....
Carnavalsvereniging de "Spoeëkejaegers zegt daar het volgende over: "Eeder jaor vanaaf 11 november mot eederein good uutkieke asse 's aovus nog door de Krang mot. De spoeëke di-j dao gaondje zeen hebbe gein slegte bedoelinge, want dur heet zich nog noeëts iets akeligs veur gedaon. Ut motte dus haost waal fieestspoeëke zeen, want eeder jaor keumptj dur minstes ein spoeëk zich tusse vastelaovundj-veerendj Swartbrook meenge." De "Spoeëkejaegers" vangen dat spook traditiegetrouw 's avonds op carnavalsdinsdag en dat wordt als afsluiting van het seizoen dan onder begeleiding van de boerenkapel weer voor een jaar terug het bos in gestuurd........

De Roukespeel (vroeger ook "Swartbroeker- peel" genoemd) is nog een overblijfsel uit de tijd dat de mens de natuur daar zijn gang liet gaan en er niets mee deed. Dit is af te leiden aan de naam. Roukes is afgeleid van roeke-loos. Nu betekent het: onbezonnen, maar vroeger had het een andere betekenis. 
In het Middelnederlands (periode 1200-1500) betekende het werkwoord "roecen": zorgen, zich bekommeren om iets, aandacht hebben voor. "Hem en roeckt niet wat hi seydt"  of "hem roeckt niet wiens huys dat brant" en "hi roect altoos niet wattier sielen ghesciet" =  het interesseert hem niet wat hij zegt, of hij kan zich er niet druk om maken wiens huis in brandt staat of wat er gaat gebeuren. (bron: Etymologiebank.nl ). 
Als een woord is verbonden met het achtervoegsel -loos betekent dat: zonder of niet. Roekeloos betekende dus toen: zonder aandacht, zonder zorg, er niets mee doen, er zich niet om bekommeren.
En dat is dus wat men oorspronkelijk met de "Roukespeel" deed: niets......

Uiteindelijk werden deze moerasgebieden ook ontgonnen en geschikt gemaakt als landbouwgrond. Na 1872 is begonnen met de verpachting en ontginning van de "woestliggende gemeentegronden". Na het graven van de Noodbeek (1917), de Kranglossing (1931) en vooral na de verbreding en het rechttrekken van de Leukerbeek (1931-1935) ging het heel snel met de verdere ontwikkeling van het gebied tot landbouwgebied.
Kort na de tweede wereldoorlog was het ven nog open water met een zandige bodem, maar nadien is dat, omdat men er geen aandacht aan besteedde en zoals dat toen met zoveel andere vennen ook gebeurde, nagenoeg geheel verland , met in het midden een rietmoeras en wilgenstruweel, aan de randen een elzenbroek en hogerop een eiken-berkenbos. Om het ven waren populierenrijen aangeplant.  

Er is uiteindelijk toch veel geïnvesteerd in de inrichting van het hele gebied. Daarmee is men begonnen in 1993.  In de nazomer van dat jaar zijn met medewerking van waterschap Midden-Limburg de wilgen verwijderd, is het ven uitgebaggerd, het moerasbos in de omgeving gedund en zijn populieren gekapt. Van de populieren die bleven staan, zijn de meeste  na verloop van tijd vanzelf omgevallen in het drassige gebied. 

Roukespeelven in de winter van februari 2013
De Roukespeel bestaat nu uit een complex met broekbossen, nat grasland, populierenaanplant en een ven en wordt beheerd door Vereniging Natuurmonumenten. Het aan de rand van het gebied gelegen ven is een moerassige laagte. 

Er wordt nu heel anders over waterbeheer gedacht. Belangrijkste thema's zijn: zo lang mogelijk vasthouden van water en de scheiding van water uit landbouwgebieden en kwelwater uit de peelvenen. In 2007 besloot de Tweede Kamer tot het oplossen van de verdrogingproblematiek en heeft een prioriteitenlijst gemaakt. De zogeheten TOP-gebieden. De Krang, met Laagbroek en Roukespeel, is er hier één van. 

Het ligt in het stroomgebied van twee beken, de Tungelroysche Beek en de Leukerbeek. De Tungelroyse beek is al enige jaren geleden heringericht en ook de Leukerbeek is de afgelopen jaren al op diverse plaatsen heringericht; de beek is langs de natuurgebieden Roeventerpeel en Kootspeel geleid en stroomt (nog)door de Roukespeel langs Swartbroek, om bij de A2 uit te monden in de Tungelroyse beek. Via de Houtstraatlossing en de Kuppenlossing, die uitmonden in de Leukerbeek, is er verbinding met de Moeselpeel.

De Leukerbeek zal binnenkort ook bij de Roukespeel worden omgeleid en het gebiedseigen (kwel)water zal worden afgekoppeld. Waar nu nog paarden en galloways lopen, zal straks de nieuwe beek stromen. Ook de Dijkerpeelbeek, die uitmondt in de Leukerbeek, zal aan de zuidzijde om het gebied geleid worden.
Eigenaar Natuurmonumenten zal hiermee, met medewerking van het Waterschap, in het voorjaar (april) beginnen. In een volgende post zal ik hier iets over vertellen.

knuppelbruggetje
bruggetje over Dijkerpeellossing
Door het venherstel, bosrandenbeheer en het aanleggen van wandelpaden en knuppelbruggetjes, is het Roukespeelgebied al rijk aan planten en dieren en erg in trek bij wandelaars. Het gebied is o.a. opgenomen in het "Graaf van Hornepad", een 95 km lange OLAT-wandelweg door de Weerter natuurgebieden. Het ven is goed bereikbaar via knuppelbruggetjes en er is een vogelkijkscherm van waaruit je kunt genieten van watervogels zoals wilde eenden, blauwe- en zilverreigers, dodaars, futen, meerkoeten en aalscholvers. Aan vraatsporen op de oevers is te zien dat er bevers zijn. Afgaande op de hoeveelheid vraat, is er waarschijnlijk sprake van meer dan 1 dier.

Het inrichtingsproject dat in april 2013 begint is er op gericht om de natuurwaarden in en langs de beek te verhogen, een gezond, schoon en ecologisch goed functionerend beeksysteem te creëren en om het water langer in het gebied vast te houden. Het gebied wordt als het ware in tweeën gedeeld: een deel waar geen voedselrijk landbouw- en afvalwater kan komen, ook niet bij hoog water, en een deel dat verbonden blijft met de Leukerbeek. Het vendeel dat met de beek verbonden is, noemt men het "Beekven", het niet-verbonden deel het "Kwelven". 

Beide vendelen zijn (geschat) 250 m. lang en 70 m. breed en 1 tot 1,5 m. diep.

Leukerbeek
Noodbeek (rechts) komt uit in de Dijkerpeellossing
Dijkerpeellossing komt uit in de Leukerbeek
vernatting van het gebied
paddenpoel langs Grote Kouseykweg
konikpaarden aan de noordzijde van de Leukerbeek
galloway runderen zorgen voor de begrazing ten noorden van de Leukerbeek


Grotere kaart weergeven


dinsdag 19 februari 2013

Exmoorpony op de Loozerheide

In mijn vorige blog over de laatste ontwikkelingen op de Loozerheide, heb ik al vermeld dat er sinds 8 februari, 6 Exmoorpony’s rond lopen. De Exmoorpony behoort naast het przewalskipaard tot de laatste rassen van wilde oerpony's.



In het afgerasterde gedeelte van de voormalige Nyrstargrond lopen al Maremmana runderen. Begrazing wordt door Ark namelijk gezien als een sleutelproces voor “zelfredzame” natuur in Kempen-Broek.
Stichting Taurus, de eigenaar van deze paarden, en Ark hebben bewust voor Exmoorpony’s gekozen, omdat deze paarden vooral jonge boompjes en pijpenstrootje eten. Deze Exmoorpony’s vormen een ideale aanvulling op het graasgedrag van de runderen, want een groot deel van het gebied is begroeid met dit pijpenstrootje. Met de komst van deze kleine kudde Exmoorpony’s zullen weer open plekken ontstaan, die weer kans bieden aan de heide en andere verdwenen of zeldzame planten als galigaan, klokjesgentiaan en snavelbies, of insecten zoals de veldkrekel.
In april zal bij de Grashut in het Weerterbos ook een kleine kudde Exmoorpony’s losgelaten worden. In deze blog wil ik aandacht schenken aan dit prachtige dier.

Ze zijn nogal mensenschuw en erg op zichzelf. Dat moet je echter als een pluspunt opvatten; er hebben zich namelijk met Exmoorpony's (in tegenstelling tot bijvoorbeeld Konikpaarden) waarschijnlijk daardoor nog geen incidenten voorgedaan in terreinen die zijn opengesteld voor het publiek. Het dier is levenslustig, intelligent, vriendelijk en vlug. Een genot om te zien en een verrijking voor Kempen-Broek.

Deze ‘oerpony’ is vernoemd naar het in het zuidwesten van Engeland gelegen “Exmoor”, waar hij de laatste eeuwen in het (half)wild heeft overleefd. Het Nationale Park Exmoor werd al in 1954 gesticht en is vernoemd naar de rivier Exe die door het park stroomt. Het gebied Exmoor is zeer heuvelachtig en bestaat voor het grootste deel uit heide en moerassen.

De Exmoorpony wordt gekenmerkt door een elegant hoofd met wijde neusgaten, sprekende ogen en kleine oren. De hals is kort en sterk, geplaatst op een stevig, middellang lichaam. De vacht heeft ’s zomers een koperglans en is ’s winters mat en ruw. De haarkleur varieert van donkerbruin tot lichtbruin, met zwarte punten rond de ogen, op de neus en op de flanken. De buik en de binnenkant van de dijen zijn lichter van kleur. Rondom de neusgaten heeft de pony een grijsbruine kleur dat op meel lijkt, de meelsnuit. De schofthoogte is gemiddeld 1,23m. De pony's zijn erg taai en sterk en ze hoeven niet beslagen te worden. De pony is goed winterhard en kan zich zelfs in strenge winters redden zonder beschutting of extra voedsel.

De Exmoorpony is geen door de mens geschapen ras, maar een wilde diersoort. Vroeger waren er nog echt wilde kuddes, maar na de Tweede Wereldoorlog was het ras bijna geheel verdwenen.
Na een fokprogramma lopen er nu wereldwijd gelukkig weer zo’n 2000 raszuivere Exmoors rond, waarvan circa 200 in Nederland. Samenwerkingsverband Exmoorpony is in 2007 opgericht om vanuit Nederland en Vlaanderen een bijdrage te leveren aan het behoud van de wilde West-Europese oerpony. Inmiddels is zo'n 90% van alle Exmoorpony's in Nederland en Vlaanderen opgenomen in hun stamboek.
Door het onderling uitwisselen en nauwe samenwerking met de Engelse Exmoor Pony Society, wordt de genetische diversiteit zo groot mogelijk gehouden en de raszuiverheid behouden.

Hans Hovens, van ecologisch advies- en onderzoeks- bureau Fauna Consult, is in 2009 nagegaan welke bewijzen er zijn, die aantonen dat we inderdaad te maken hebben met een nog niet uitgestorven “oerpony”.

In zijn artikel laat hij zien dat er meerdere bewijzen zijn voor de rechtstreekse afstamming van de Exmoorpony uit het kleinere type oerpony, dat in het Laat- Pleistoceen in Noordwest- Europa voorkwam. (ongeveer 100.000 tot 10.000 jaar geleden). De meeste Europese oerpony's hadden een bruine grondkleur, meelsnuit, lichte buik en donkere onderbenen. Dit zien we bij zowel de Exmoorpony als de oerpony's op rotstekeningen in Frankrijk (Lascaux) en Spanje. Hij haalt nog meer bewijsmateriaal aan, zoals overeenkomsten van botten en gebit. Maar de doorslaggevende bewijzen zijn de unieke bloedeiwitten van de Exmoors en het DNA dat op heel veel punten overeen komt met gevonden paardenfossielen uit het Laat-Pleistoceen.

Ik ga  er in deze blog niet verder over uitwijden, maar mocht je interesse hebben, dan kun je het artikel van Hans Bovens hier lezen.

Tot slot wil ik je nog attenderen op een uitzending van "Vroege Vogels" (een uitzending van april 2011).



Grotere kaart weergeven

Blogarchief