Weert en omgeving

Introductie Natuur in Weert en omgeving.
Op onderstaande tabel zie je een overzicht van de door mij bezochte natuurgebieden. Deze kun je aanklikken.
Woorden in de berichten die rood gekleurd zijn, verwijzen naar een onderwerp. Als je daar op klikt kom je in dat bericht terecht. Door links bovenaan het scherm op het pijltje te klikken, ga je weer terug naar het vorige bericht.

"De huidige gemeente Weert en omgeving was in oude tijden voor ¾ omringd door woeste gronden, plassen en moerasgebieden. Het "eiland van Weert" kon toen ook alleen maar bereikt worden via hoger gelegen zandruggen (een overblijfsel uit de ijstijd), die in de moerassige gebieden lagen." (Bron: Stan Smeets, in "Andermaal Altweert").
Volledige tekst >>

Select language

Volgers


Posts gesorteerd op relevantie tonen voor zoekopdracht kwegt. Sorteren op datum Alle posts tonen
Posts gesorteerd op relevantie tonen voor zoekopdracht kwegt. Sorteren op datum Alle posts tonen

zondag 16 december 2012

Roeventerpeel 1

Enige tijd geleden heb een bezoekje gebracht aan een nieuw ontwikkeld natuurgebied, waar ik nog niet was geweest: het 21 ha grote Roeventerpeel. Het gebied ligt in een laag moerassig deel, dat wordt omringd door hogere zandgronden.

In de Roeventerpeel, vroeger ook wel Boevenderpeel genoemd, ligt een onlangs hersteld ven te pronken. Het was oorspronkelijk een lang en smal ven, dat doorstroomd werd door de Leukerbeek. Deze ontstond als een samenvloeiing van o.a. de Roevenlossing, Kraanlossing, Schoorlossing en vooral de Einderbeek. Via een nieuw aangelegde loop van de Einderbeek wordt nu het voedselrijke(landbouw)water langs de westkant van de Roeventerpeel geleid. De andere lossingen zijn afgekoppeld, zodat ze stilstaand in de Roeventerpeel achterblijven. Stroomafwaarts sluiten de Kootspeel , Moeselpeel en Roukespeel hier op aan.

De Roeventerpeel, sinds 1971 eigendom van Stichting het Limburgs Landschap, vormde vroeger een belangrijke schakel in de reeks Limburgse - en Brabantse Peelvenen. Het was toen één groot moerasgebied (zoals je op een oude kaart van 1892 kunt zien), waar alleen de Schoordijk(weg) door heen liep.

oude historische kaart van 1892
Roeven komt oorspronkelijk van Roederven. Letterlijk betekent dit: rood ven. Het verwijst naar het bruine, ijzerhoudende water.
Het gebied lag in het beekdal van de Einder- beek. Omdat dit dal een langgerekte ondiepe laagte was, stroomde het water langzaam over een grote oppervlakte weg en ontstonden grote vennen. Omdat de afvoer traag verliep, kun je eigenlijk beter spreken van een doorstroommoeras, waarbij het water van ven naar ven stroomde.

Enkele vennen in het Roeventerpeelgebied waren Schoorkuilen, Kwegt en Roeventerpeelven. Deze sloten aan op de andere Peelvennen zoals Sarsven, de Banen, Vlakwater en de Zoom.

Bij de aanleg van Kanaal Wessem - Nederweert (1929) werd de vrijkomende grond gebruikt om de ernaast gelegen natte laagtes op te hogen. Zo werd nagenoeg de hele noordkant en een gedeelte van de zuidkant van het moerasgebied gedempt. Op sommige plaatsen werd wel 3 meter zand op de veenbodem gestort, waardoor het oorspronkelijke karakter helemaal verloren ging. Het zand bedolf de unieke vegetatie die toen in de Roeventerpeel groeide (b.v. waterlobelia en biesvaren). Het was meteen ook het einde van de Schoorkuilen en de Kwegt. Het Roeventerpeelven kwam helemaal geïsoleerd te liggen tussen het kanaal, het spoor (aangelegd in 1879 als Nederlands deel van de IJzeren Rijn), de Roermondseweg en de later in 1970 aangelegde A2 tussen Nederweert en Kelpen-Oler. Van het oorspronkelijke grote moerasgebied met een unieke flora en fauna, bleef dus nagenoeg niets meer over.

Vroeger had het afgesplitste gebied met het ven nog een "functie" als leverancier van bijvoorbeeld, turf, hout en vis, maar in naoorlogse jaren werd het als “overbodig” en onrendabel gezien en gebruikt als stortplaats van huisvuil en deels dicht gegooid met zand om als landbouwgrond te dienen. Het ven is uiteindelijk nagenoeg geheel verland en dicht gegroeid met riet en struikgewas. De stortplaats werd in 1957 verplaatst naar de Kootspeel, die vanwege de aansluiting van de riolering sinds de jaren 30 van de vorige eeuw bekend stond als "Stroontpieël".

De moeilijk begaanbare noord-westkant
In 2010 is door een natuur- en landschapsherstelproject van het Limburgs Landschap, het vuil en opgebracht zand verwijderd en een ven van zo’n 11 hectare ontstaan.

Hoewel het vanwege rabatten met afwateringsslootjes aan de zuidwesten- en westenkant niet echt nat is, is het er vanwege de ruige begroeiing en het ontbreken van paadjes niet goed toegankelijk. Ik ben desondanks deels om het ven heen kunnen lopen, totdat ik halverwege bij de oude en afgesloten Leukerbeek (die midden in het gebied ligt), kwam en noodgedwongen rechtsomkeert moest maken. Je kunt er volop genieten van de mooie typische venplanten en de natuurlijke afwisselende venoevers die weer nieuw leefgebied zijn voor libellen, amfibieën en talloze watervogels.

Ik heb er aan de westkant zowaar beversporen aangetroffen. Een teken dat het goed gaat met het huidige waterbeleid en een mooie impuls voor een aantrekkelijk en soortenrijk landschap.
In mijn volgende blog zal ik het ven vanaf de oostkant bekijken.




LAATSTE NIEUWS:

Op 18 februari van dit jaar heeft Anthony vd. Loo met behulp van een cameraval bij de Leukerbeek (vlak bij de Roermondse weg),een foto van een (jongere?) bever kunnen maken. Mogelijk dat dit dier van de Roukes- peel af komt. Het ziet er naar uit dat het dier (of dieren?) zich hier langer gaat vestigen. TOP......




Grotere kaart weergeven

maandag 19 juli 2021

Allemaal beestjes #19: Gallen

Onlangs reed ik over de Pruiskesweg in Altweerterheide en zag langs de weg op de verse takjes van een inlandse eik een soort “aardappeltjes” hangen. Je vraagt je misschien af wat dat met "allemaal beestjes" te maken heeft. Wat ik zag waren uiteraard geen aardappeltjes, maar wat waren het dan?
Gallen....... Om precies te zijn: gallen van de AARDAPPELGALWESP (Biorhiza pallida). Ze zijn in het begin sponsachtig, onregelmatig gevormd en kunnen wel vier tot vijf centimeter groot worden. De veroorzaker is een klein solitair levend wespje van ongeveer 4 mm.

De gal is een woekerende reactie, die veroorzaakt wordt bij het afzetten van de eitjes in de bladknop. Dit doet de wesp met haar lange (wat heet lang!) legbuis. Ze spuit daarbij ook een chemische groeibevorderende stof in de bladknop, die het bladweefsel zacht laat worden en doet opzwellen. De larfjes die kort daarna uit de eitjes komen, blijven in de gal en scheiden zelf ook stoffen uit om de groei van de gal te bevorderen.
Binnenin kunnen zich tot wel dertig larven ontwikkelen. Die doen zich in de gal te goed aan de voedingsstoffen die geleverd worden door het bladweefsel. De gallen worden door de larfjes niet alleen gebruikt als plaats van ontwikkeling en als voedselbron, maar ook als schuilplaats. Vers zijn ze geelbruin tot roodachtig, glad en sappig. Later in het jaar worden ze bruin. Na een jaar drogen ze uit en worden ze zwart en hard, met een barstend oppervlak.
In de gallen die je hier op de foto's ziet, ontwikkelen zich dus larfjes. In de zomer worden gangetjes gegraven en vliegen de volwassen galwespjes uit. Dat zijn zowel mannetjes als vrouwtjes die vervolgens paren. (geslachtelijke generatie). Daarna kruipen de vrouwtjes in de grond en zetten hun eitjes één voor één af op de jonge wortels van zomer- en wintereiken. De larfjes die hier in het najaar uitkomen, veroorzaken ook gallen, maar dan ondergronds, op de wortels.

In februari komen dan de galwespjes uit de wortelgallen gekropen. Heel bijzonder is dat het nu alleen maar vrouwtjes zijn!!!! Het is een geslachtsloze (agame) generatie. Mannetjes komen in deze fase dus niet voor en zijn ook niet nodig voor de bevruchting. Men noemt dit ongeslachtelijke voortplanting of parthenogenese. Het woord parthenogenese komt van een samenvoeging van de Oudgriekse woorden Παρθένος (maagd) en γένεσις (geboorte). De vleugelloze vrouwtjes leggen lopend langs de stam van eiken het hele traject omhoog af, om vervolgens hun eitjes in de bladknoppen af te zetten. In de zomer begint de cyclus dan weer opnieuw.

Gedurende de winter zijn er dus alleen maar vrouwtjes en in de zomer zijn er zowel vrouwtjes als mannetjes. Vraag me niet hoe het kan en waarom dit zo gebeurt. Het is wel duidelijk dat dit heel bijzonder is en voor mij weer een bevestiging dat er nog veel te ontdekken valt in de insectenwereld....
De bekendste en meest voorkomende soort zijn de gallen van de EIKENGALWESP (Cynips quercusfolii). Een vrouwtje van de ongeslachtelijke generatie veroorzaakt op de onderkant van eikenbladeren 3 centimeter grote groene, gele tot rode galappels, die makkelijk loslaten. De bodem ligt er soms vol mee. De kleur is afhankelijk van de tijd van het jaar; 's zomers groen en in het najaar rood/roodbruin/bruin.
In deze bolletjes overwintert de larve. De galwespjes die vervolgens in mei tevoorschijn komen, veroorzaken op zowel de jonge bladeren als op de bloemsteeltjes besgalletjes. In deze galletjes kunnen zowel vrouwelijke als mannelijke nakomelingen zitten. Zij zorgen na paring weer voor een ongeslachtelijke generatie.
Op zomer- en wintereiken tref je ook regelmatig gallen aan van de KNIKKERGALWESP (Andricus kollari). De wesp zelf heb ik nog nooit waargenomen. Logisch ook, want het is een donkerbruin tot zwarte wespje van slechts 1,5 tot 2 mm. Ook bij deze galwesp is sprake van 2 generaties; een generatie met zowel mannetjes als vrouwtjes (seksuele generatie) en een van alleen vrouwelijke galwespen (agame generatie).

Na bevruchting leggen de vrouwtjes eieren op een moseik of Turkse eik, die als tussenwaardplant fungeert. Op die moseik worden dan gallen gevormd waaruit alléén vrouwelijke galwespen komen. Deze leggen vervolgens, zónder bevruchting door een mannetje dus, hun eitjes op een zomer- of wintereik, waarop dus knikkergallen zoals je op de foto ziet, gevormd worden. Hieruit komen vervolgens zowel mannelijke als vrouwelijke wespen en zo is de cirkel weer rond.

Wat je hier ziet zijn de knopgallen van de agame generatie, die je op de zomer- maar ook de wintereik aantreft. De jonge knikkergallen zijn eerst nog groen, maar worden later bruin, verhouten en worden hard. Eind augustus- begin september kruipt de galwesp door een op een houtworm lijkend gaatje uit de gal. De gal kan na het verlaten van de galwesp nog jaren lang aan de boom blijven hangen..
De gallen van de Knikkergalwesp worden vaak verward met die van de COLANOOTGALWESP (Andricus lignicolus). Toch zijn er enkele verschillen die de soorten onderscheiden. De buitenwand van Colanootgallen is vaak gebarsten, de gallen zijn kleiner en het uitvlieggat zit gewoonlijk in de onderste helft van de gal (dicht bij de aanhechtingsplaats). Bij de knikker ligt die onderaan in de gal, pal in het midden.
Een andere opvallende gal is de gal van de ROZENGALWESP (Diplolepis rosae). Deze wesp legt in het voorjaar haar eieren op de bladknop van een wilde roos (vrijwel nooit op gekweekte rozen). Er ontstaan dan door woekering van het bladweefsel gallen die met elkaar vergroeien. Deze mosachtige gallen zijn, afhankelijk van de hoeveelheid larven,  zeer klein (enkele mm) tot vrij groot (tot wel enkele centimeters in doorsnede) en zijn dicht bekleed met lange vertakte haren. De grootste gallen staan meestal aan het eind van een tak. Soms tref je zo’n gal aan op een meeldraad. Die is uiteraard heel klein.  De gal wordt bedeguaargal, mosgal of slaapappelgal genoemd.
De gal is eerst nog groen, maar later kleurt ze opvallend rood tot roodbruin en nog later verdroogt ze en wordt ze bruin. De gal bestaat uithier dan ook niet voor, de voortplanting daarna gebeurt dus ook bij deze wesp weer zonder bevruchting. De gallen lijken vooral voor te komen op verzwakte planten.
Galwespen zijn vliesvleugeligen die je niet moet verwarren met galmuggen, die ook gallen maken maar tot een andere orde behoren (tweevleugeligen). Galmuggen zijn zoals de meeste muggen erg fragiele insecten die vaak maar 2–3 millimeter lang zijn. Er zijn ook veel soorten die zelfs niet groter dan 1 mm worden. Ze hebben een dun, langwerpig lijf, sprieterige pootjes en de kop is duidelijk zichtbaar. De naam galmuggen is afgeleid van de larven, die zich voeden met plantaardige weefsels en daarbij abnormale woekeringen veroorzaken. Op de foto zie je gallen van de BEUKENGALMUG (Mikiola fagi).

De Beukengalmug is een ruim vier mm grote mug en is daarmee meteen een van de grootste galmuggen die in Europa voorkomen. De gallen komen dus uitsluitend voor op beuken. De soort is algemeen in België en Nederland. Deze galmug veroorzaakt ruim één cm grote gallen aan de bovenkant van beukenbladeren. De harde eivormige gladde gallen met een spitse punt zijn ongeveer 5-10 mm. hoog en zitten in groepjes vastgehecht op de bovenkant van het blad. Ze verkleuren na verloop van tijd van groen en groengeel naar rood.
Zodra het blad in de herfst verkleurt, laten de gallen los. In de op de grond gevallen gal overwintert de larve. De volwassen galmuggen verschijnen eind maart, begin april. Zij paren en de vrouwtjes leggen vervolgens eieren op de knoppen van beukenbladeren. De jonge larven die daar uit komen gaan rond de nerven aan het zich ontwikkelende blad zuigen. Als reactie op de stoffen die de larve bij het zuigen uitscheidt, ontstaat een gal op het blad. Daarin ontwikkelt de larve zich verder. De beukengalmug heeft dus één generatie per jaar.
Het zijn niet alleen wespen en muggen met gallen, maar ook sommige vliegen hebben gallen. Dat zijn de zogenaamde boorvliegen. Boorvliegen onderscheiden zich o.a. door de mooie tekeningen van vlekken, banden of zigzagstrepen op de vleugels. Zij danken hun naam uiteraard aan het feit dat de vrouwtjes met hun puntige legboor een gaatje boren in een plant om daar hun eitjes in te leggen.

In mei tijdens een wandeling bij de Kwegt in Nederweert-Eind, zag ik een vergroeiing op een plant die ik niet eerder had gezien. Ik was er al snel van overtuigd dat het een gal moest zijn. Aan de half vergane bladresten was te zien dat de stokjes oude bloeistengels waren van akkerdistels.

Dit is de gal van de AKKERDISTELGALBOORVLIEG (Urophora cardui). Een lange naam voor een vliegje van nauwelijks een halve centimeter groot. De knoppen van vergalde stengels komen meestal niet in bloei en dat vermindert de zaadproductie, maar omdat een akkerdistel veel bloeistengels vormt, ondervindt de plant daar weinig schade van.
De gallen kunnen bijna net zo groot worden als een klein kippenei. In het inwendige van dat houtige “eitje” schijnen 3 à 4 larven te kunnen leven in aparte larvenkamertjes. De gal is zo hard, dat je een zaag o.i.d. moet gebruiken om die open te krijgen. In deze gal waren nog geen gaatjes te zien die duidden op het vertrek van de bewoners, dus vermoedelijk zaten ze er nog in. Eventuele bewoners zullen nu in juli naar verwachting inmiddels tevoorschijn zijn gekomen.

dinsdag 12 december 2023

Allemaal beestjes #26

In deze donkere dagen voor Kerst en Nieuwjaar heb ik nog even de gelegenheid om nog wat "beestjes" te laten zien, die ik dit jaar gespot heb. Zoals het er naar uit ziet, zal dit tevens de laatste post van dit jaar zijn.

korrelschallebijter
Deze BLAUWZWARTE SCHALLEBIJTER of KORRELSCHALLEBIJTER (Carabus problematicus) met een voorkeur voor zanderige streken, is een mooie grote zwarte loopkever met een paars-violette glans op het borstschild en op de randen langs zijn dekschilden. Hij heeft iets opvallender richels en “korrels” op zijn dekschilden (elytra) dan de sterk op hem lijkende Violette schallebijter en Blauwe loopkever. Hij onderscheidt zich ook van deze kevers doordat de achterpunten van zijn borststuk (protonum) bóven het vlak van het protonum uitsteken. Bij de paarse loopkever en de violette schallebijter liggen deze punten beide ónder het vlak van het protonum. Deze kever is brachypteer. Dat wil zeggen dat hij rudimentaire vleugels onder zijn dekschilden heeft, m.a.w. er niet mee kan vliegen. 
Het is een snellopend roofdier dat 3,5 cm groot kan worden en alleen ’s nachts op insecten, slakken, wormen en larven jaagt. In een nacht kan hij wel 75 meter lopend afleggen. Voor zo’n kever natuurlijk een heel grote afstand. Overdag schuilt hij onder stenen, houtstronken en tussen bladafval. Ik vond deze kever in oktober, toen ik een stukje schors van een dode boom weghaalde. 
Ze hebben robuuste onderkaken waarmee ze hun prooien in stukjes knippen en zelfs ons pijnlijke beten kunnen bezorgen. Dus je bent gewaarschuwd. De forse zwarte larven zijn net zo snel en vraatzuchtig als de kevers en kunnen ook net zo vervaarlijk bijten. 
Ze behoren tot het kevergeslacht Carabus, of zoals we ze in het Nederlands noemen, de schallenbijters, een verzamelnaam voor kevers die men ook wel “echte” loopkevers noemt. Ze danken deze naam aan escarbot, het Franse woord voor mestkever. De Latijnse geslachtsnaam Carabus is ook van mestkever afgeleid. Dit woord verbasterde tot scalbote en werd later als schallebijter gebruikt voor deze loopkever. Zowel de larven als adulten overwinteren. De kever is vanaf maart/april actief. 
 reuzenhoutwesp
De REUZENHOUTWESP (Urocerus gigas) kan 4 tot 6 centimeter lang worden en heeft een kenmerkende kleur; het lijf is zwart, maar het onderste deel van de poten en het achterlijf zijn lichtgeel. Bij mannetjes is het achterlijf meer rood gekleurd. Ook de voelsprieten zijn geel, en de ogen lijken eveneens geel van kleur, maar de ogen zelf zijn klein en zwart, de gele vlekken dienen om de wesp nog meer op te laten vallen. De vleugels zijn groot en donker van kleur en worden in rust achter de rug gevouwen. 

De volwassen wesp is van juni tot augustus te zien, het is een druk bewegende wesp die luid zoemend en onregelmatig vliegt. In Nederland en België is de soort plaatselijk algemeen, echter alleen in naaldbossen. Het grotere vrouwtje op de foto lijkt een grote angel te hebben, maar dit is haar legboor. Ze kan er niet mee steken. Die legboor kan meer dan een centimeter diep in het hout worden gestoken. Dat is het hout van omgevallen sparrenbomen in naaldbossen. Hierin worden dan de eitjes afgezet. 
schorsmarpissa (mnl.)
 De SCHORSMARPISSA (Marpissa muscosa) is een in Nederland algemene spin, behorend tot de springspinnen die geregeld binnen kunnen worden aangetroffen. De soort is veelal gebonden aan hout; ze is vooral te vinden op boomstammen (bij voorkeur dennen en oude fruitbomen) maar in stedelijk gebied ook op hekken, tuinhuisjes of schuttingen, meestal op zonnige of half beschaduwde plekken, mits er een gaatje in de buurt is waar ze bij onraad snel kan wegkruipen. Ik vond deze op de balustrade van mijn balkon. Ze heeft, zoals alle marpissa, een duidelijk afgeplat langwerpig achterlijf, ook het kopborststuk is duidelijk langer dan breed. De basiskleur varieert van grijsbruin tot donkerbruin. 
 De lengte varieert van enkele millimeters tot iets meer dan een centimeter. Het mannetje wordt 6 tot 8 mm groot, terwijl het vrouwtje de 8 tot 13 mm haalt. De beide geslachten verschillen uiterlijk soms sterk van elkaar; mannetjes hebben vaak opvallend gekleurde en behaarde voorpoten, palpen (ook wel taster genoemd) en beharing rondom de ogen, die o.a. dienen als herkenning bij de balts. 
Wat je hier ziet is dus een mannetje. 

Zoals alle springspinnen heeft de schorsmarpissa een buitengewoon goed ontwikkeld gezichtsvermogen. Ze jagen dan ook op het zicht, meestal bij warm en zonnig weer, waarbij ze de prooi besluipen en dan onverhoeds bespringen zoals een kat. Ze kan, als ze in de knel komt te zitten, mensen bijten, maar de gifstoffen zijn niet dodelijk voor mensen. 
zilverstreep
 De ZILVERSTREEP (Deltote bankiana) is een dagactieve vlinder uit de familie van de de uilen (Noctuidae). Hij komt zeer algemeen verspreid over het hele land voor. De vliegtijd is van begin mei tot begin augustus in één generatie, maar soms is er ook een tweede generatie tot eind september. De soort overwintert als pop in een cocon die laag in het gras verborgen is. Deze kleine uil heeft een karakteristiek uiterlijk door de twee zilverkleurige parallel lopende diagonale banen op de olijfbruine, soms iets roodachtig getinte voorvleugel. Aan deze helderwitte schuine lijnen op de voorvleugel dankt de zilverstreep zijn naam. 
zuidelijke stofuil
 Ook deze ZUIDELIJKE STOFUIL (Hoplodrina ambigua) is een vlinder uit de familie Noctuidae, de uilen. Nederland ligt aan de Noordkant van het verspreidingsgebied. In Noord-Nederland is deze vlinder dan ook minder gewoon dan in Zeeland, Limburg en Brabant. Deze nachtvlinder is nachtactief. De voorvleugellengte bedraagt tussen de 13 en 15 millimeter. Hij overwintert als rups. 

De vlinder kent in tegenstelling tot de Zilverstreep twee generaties, die vliegen van begin mei tot halverwege oktober. De aantallen van de tweede generatie zijn groter dan van de eerste. Stofuilen zijn weinig opvallende vlinders; ze hebben een vale zandkleur. De voorvleugel heeft een lichte tot donkere bruinachtig grijze kleur met een lichtgrijze bestuiving of is zilverachtig grijs van kleur.  De vleugelschubben laten makkelijk los. Na het vastpakken van de vlinder blijft dan ook een stofvlekje op de vingers achter. Waar je vooral op moet letten zijn de vlekken. Beide zijn duidelijk zichtbaar mits de soort gesleten is. De onderste vlek is beduidend groter dan de vlek erboven. 
zuidelijke schildwants (een exoot)
 De 8,5-10,5 mm grote ZUIDELIJKE SCHILDWANTS (Peribalus strictus) )is een vrij egaal gekleurde, sterk bestippelde bruine wants, met opvallend oranje tot rood gekleurde antennen, waarvan segment vier en vijf grotendeels donker zijn met een smalle lichtgekleurde basis. De zijranden van het halsschild hebben een smalle witte zoom. Het is hier bijna niet te zien, maar de driehoek achter het halsschild die met de punt naar het achterlijf wijst (het schildje of scutellum) is wit aan het uiteinde. In het voorjaar en zomer zijn ze lichter van kleur dan in de herfst. 

  Deze soort is niet inheems, maar wordt regelmatig ingevoerd in fruit en andere plantaardige producten uit Zuid-Europa. Vandaar de toevoeging "zuidelijke". Je vindt deze exoot wijd verspreid op de zandgronden, maar zeldzaam ten noorden van Overijssel. Je vindt ze op kruiden en loofbomen in diverse biotopen, waaronder tuinen en parken. De soort overwintert als adult en kan gedurende een groot deel van het jaar als volwassen dier worden aangetroffen. Er is een piek van april tot juni (de overwinterde dieren) en in augustus en september (de nieuwe generatie). 
taxusspikkelspanner
 De TAXUSSPIKKELSPANNER (Peribatodes rhomboidaria) is een nachtvlinder uit de familie van de spanners. Kenmerkend voor alle spanners is dat deze soort in rust de vleugels heeft gespreid. 
De spanwijdte van deze vlinder bedraagt tussen de 30 en 38 millimeter. Alleen het mannetje heeft geveerde antennen die spits toelopen. We noemen dit een spikkelspanner vanwege het gespikkelde uiterlijk. De naam taxusspikkelspanner verwijst naar de waardplant van de rupsen, ook al zijn die op diverse andere bomen en struiken te vinden. Waarschijnlijk heeft de oorspronkelijke naamgever ze vooral waargenomen op taxus en is die naam blijven hangen. 

 Per jaar wordt meestal één generatie voortgebracht die vliegt van mei tot en met september. Soms komt ook een tweede generatie voor. Het is een nachtvlinder die nachtactief is.  De vlinder kan overdag gevonden worden op boomstammen, schuttingen en muren, waar hij goed gecamoufleerd is. Hij is niet zo gemakkelijk te determineren, want hij lijkt op een aantal andere spikkelspanners. De grondkleur varieert van lichtbruin tot donkergrijs maar er komen ook donkere en geheel grijzige exemplaren voor, die meestal bijna ongetekend zijn en erg moeilijk te herkennen. 
gamma-uil
 Bij het vallen van de avond zag ik in de zomer meerdere vlinders vliegensvlug rond een vlinderstruik vliegen. Ik herkende de soort in eerste instantie niet en heb meerdere foto’s genomen. Veel daarvan zijn mislukt, omdat ze zo snel waren en niet lang stil bleven zitten en als het vlindertje even bleef zitten, trilde het constant met zijn vleugels. Op een van die foto’s (de foto die je hier dus ziet) zag ik echter een duidelijke en opvallende zilverkleurige Y-vormige vlek in het midden van de voorvleugel. 

De Y is de Griekse gamma. Zo was meteen duidelijk waar ik mee te maken had: de GAMMA-UIL (Autographa gamma). Achteraf gezien had ik het ook kunnen weten, omdat dat constante trillen ook een typisch kenmerk voor deze soort is. Ze gaan snel met hun vleugels trillen om warmer te worden en zo sneller te kunnen vliegen.  De Gamma-uil is een nachtvlinder die zowel dag- als nachtactief is. De voorvleugels hebben een variabele tekening, van verschillende bruintinten tot grijs. Dat maakte het herkennen er ook niet gemakkelijker op. 
Een gamma-uil heeft veel nectar nodig. Je vindt hem in de tuin dan ook vaak bij vlinderstruik, marjolein, verbena en lavendel. In natuurgebieden is hij tuk op de nectar van struikheide, koninginnenkruid, kruiskruiden en een hoop lip- en vlinderbloemigen, waaronder klaver. 

Het is een soort die zeer algemeen en verspreid in ons land voor komt. Het is een trekvlinder uit het Middellandse Zeegebied en Noord-Afrika. Hij arriveert hier in het voorjaar, vooral vanaf juni. Ze leggen hier hun eitjes en sterven ook hier. De eitjes komen  uit in de hoog- en nazomer en de vlinders vliegen in het najaar weer zuidwaarts. Gamma-uilen kunnen bij ons vanwege de temperatuur namelijk niet overwinteren. Elk jaar organiseren ze dus een complete volksverhuizing. In het winterhalfjaar planten ze zich vervolgens weer voort in het warme Zuiden, omdat het daar in de zomer veel te heet is. Per individu is het echter enkele rit: gamma-uilen leven slechts enkele weken. 

** Leuk weetje: de rups van het Gamma-uiltje is een echte "exoteneter". Onderzoekers hebben (bij  toeval) ontdekt dat die heel graag de invasieve watercrassula en schijngenadekruid eet. Dat zijn invasieve waterplanten die  een doorn in het oog van natuurbeheerders zijn,  omdat ze onze inheemse planten dreigen te verdringen.  Over de watercrassula (een waterplant uit Australië die hier ooit is ingevoerd als aquariumplant) is, heb ik in een post over de "flora in de Kwegt in 2022" het een en ander verteld.
getekende gamma-uil
 Er is overigens nóg een Gamma-uil: de GETEKENDE GAMMA-UIL (Macdunnoughia confusa) . Net als de verwante soorten houdt deze uil in rust de vleugels dakvormig omhoog en ook bij dit uiltje zie je de typische Y-vormige vlek. Het verschil met de “gewone” gamma-uil is de opvallende kuif op de bovenkant van het borststuk en verder naar achteren is nog een kleiner kuifje zichtbaar. De zilverkleurige vlek (de Y) op de voorvleugel is verbonden met een dunne rechte witte lijn die deel uitmaakt van de binnenste dwarslijn en zo een kenmerkende witte tekening vormt die doorloopt tot aan de binnenrand van de vleugel. Het middenveld heeft aan de binnenzijde van deze vlek een warme bronskleurige of oranjebruine kleur. De rest van de voorvleugel is tamelijk gelijkmatig grijsachtig bruin of grijs, soms met een paarsachtige tint. 
sint-jansvlinder
 In oktober 2020 schreef ik in Allemaal beestjes #17 iets over het Melkdrupje. Bedoeld is hiermee de Phegeavlinder. Laat er nu ook een Rooddrupje zijn: de SINT - JANSVLINDER (Zygaena filipendulae).
De Sint-Jansvlinder is een mooie dagactieve nachtvlinder uit de familie bloeddrupjes.(Zygaenidae). 
De vlinder heeft een zwart lijf, kop, poten, en antennes. De voorvleugels zijn leigrijs met een sterke groene metaalglans, met opvallend drie groepen van twee rode vlekken op elke vleugel, die hem de naam Rooddrupje oplevert.. De vlinder lijkt verder oppervlakkig op de Sint-jakobsvlinder (Tyria jacobaeae). Er is enige gelijkenis, vanwege de basiskleur zwart met rode vlekken, maar de Sint-Jacobsvlinder wordt gerekend tot de familie van de spinneruilen, onderfamilie beervlinders (Arctiinae).
 De Sint-Jansvlinder komt voor in geheel Europa, het gebied rond de Zwarte Zee, alsmede de Kaukasus. In Nederland en België komt de soort wijdverbreid voor. Het is een soort die je kunt vinden in bloemrijk grasland en de rupsen zijn afhankelijk van rolklaver. Het is een echte zomervlinder, met een piek in juli en begin augustus. Dan worden de eitjes afgezet en de rups overwintert door zich te verpoppen in een cocon, dat tegen een grasstengel of een andere plant is aangebracht. De rupsen zijn groen/geel met zwart van kleur en dus heel anders dan de geelzwarte zebrarupsen van de Sint-Jacobsvlinder.

dinsdag 30 april 2013

Venherstel

Weert is altijd rijk aan vennen of “pieëlkes” geweest. Ontstaan in de laagten, waren deze waterrijke gebieden van belang voor met name amfibieën en vogels. Van belang dus vanwege een gevarieerde flora en rijke fauna, ook al vanwege de rust die er meestal heerste. Veel van deze vennetjes zijn helaas de afgelopen decennia verdwenen, gedempt omdat ze “overbodig” waren, met name ook vanwege schaalvergroting van de landbouw en ruilverkaveling, of ze werden als stortplaats voor puin en huishoudelijk afval gebruikt. De versnelde afvoer van water, is ook geen goede ontwikkeling geweest en zorgde voor drooggevallen vennen die uiteindelijk verzandden en dichtgroeiden.

vennetje bij het Blaakven
Het meestal van oorsprong matig voedsel- rijke (kwel)water en voedselarme bodem van de vennen, zijn nu vaak verrijkt met voedingsstoffen, met name met fosfor en stikstof. Dit wordt eutrofiëring genoemd.
Dit vanwege vermesting of overbemesting van de omliggende landbouwgrond.

Een teveel aan voedingsstoffen zoals stikstof tast de soortenrijkdom van planten aan en leidt ertoe dat plantensoorten die goed gedijen op arme gronden worden verdrongen door soorten die meer stikstof nodig hebben. Er is sprake van “vergrassing” van natuur- gebiedjes. Grassen die veel stikstof gebruiken, verdringen andere plantensoorten. Gevolg is dat het ecosysteem wordt aangetast.
Dit zie je bijvoorbeeld in een bosvennetje bij het Blaakven, gelegen vlakbij het gelijknamige horecabedrijf. Omgeven door hoge sparren is er van een ven, dat vroeger ook dienst heeft gedaan als brandkuil, in mijn ogen geen sprake meer.
Hoewel ik toch nog 2 eenden aan trof op de plas van zo’n 10 m. doorsnee, was hier (wat mij betreft) geen “leven” meer in dit vennetje te bespeuren. Het is letterlijk en figuurlijk ten dode opgeschreven, of is het al.

Paddenpoel bij "Bakewells Pieëlke"
Zo zijn ook de talloze natuurlijk gevormde poelen, die je vroeger overal zag en vaak gebruikt werden als drinkplaats voor het vee, verdwenen. Je ziet ze her en der weer verschijnen, omdat Natuurmonumenten en andere milieugroepen het belang van deze doorgaans kleine biotopen zijn gaan inzien. Vooral voor kikkers en padden zijn dit soort poelen belangrijk.

Persoonlijk vind ik dit soms te “gemaakt” en soms is het dan ook geen succes, omdat de omstandigheden in de nabije omgeving niet optimaal zijn voor een goede ontwikkeling. Dat is trouwens niet het geval met de poel op deze foto. Omdat er een aantal geschikte poelen aangelegd zijn in de omgeving van het "Bakewells Pieëlke", kan de populatie kamsalamanders zich hier namelijk handhaven en breidt zich zelfs langzaam uit.

Sarsven in de gemeente Nederweert
Momenteel zijn in het Kempen-Broekgebied in Weert en ook in de gemeente Nederweert tal van initiatieven op het gebied van venherstel. Denk maar aan de Banen, de Kwegt, Schoorkuilen en Sarsven in Nederweert. Het meest geslaagde voorbeeld van deze vorm van natuurherstel is wat mij betreft het Sarsven. Het nagenoeg dichtgegroeide en dichtgeslibde Sarsven is door het Limburgs Landschap en Waterschap Midden-Limburg nog niet zo lang geleden opgeschoond en de voedselrijke humuslaag is verwijderd. De herstelmaatregelen hebben al snel geleid tot een spectaculaire terugkeer van tal van (zeer) zeldzame planten en dieren. Dit is zoals je het graag overal zou willen zien.

Ook in het Weerterbos heeft men het herstel van enkele vennen de afgelopen jaren voortvarend aangepakt. Te denken valt aan het Koolespieëlke, Kleinven, Grootven en Rietven. Dan zijn er natuurlijk de vennen in Roukespeel en Roeventerpeel. In het IJzerenmangebied vind je het Geurtsven, Eendenven, Zwanenven en het minder bekende kleine Koorsven. Het kleine "Bakewells Pieëlke", gelegen tussen spoorweg en autoweg, heeft men ook in 2011 onder handen genomen. In mijn volgende blog wil ik hier wat meer over vertellen.
"Koolespieëlke in het Weerterbos"
Koorsven in het IJzerenmangebied
"Bakewells Pieëlke"

vrijdag 10 november 2017

Fotowedstrijd Limburgs Landschap


Jaarlijks neem ik deel aan een fotowedstrijd van het Limburgs landschap. Dit jaar was het thema seizoenen.
Uit ruim 900 inzendingen heeft een vakjury 12 foto’s uitgekozen waarop het publiek vanaf nu kan gaan stemmen. Dit kan tot 26 november.


Tot mijn niet geringe verbazing ben ik ook een van die geselecteerden met bovenstaande foto.
Iets waar ik natuurlijk heel trots op ben. Het is een foto die ik in januari van dit jaar gemaakt heb van een eenzame schaatser in de Kwegt  (gemeente Nederweert).
Bij de aankondiging in Dagblad de Limburger hebben enkele foto’s uit die selectie in dagblad de Limburger gestaan. Helaas stond de foto van mij daar niet bij.

Iedereen kan dus tot 26 november zijn/haar stem uitbrengen op een favoriete foto.
Dat kun je doen op: https://www.fotowedstrijdlimburgslandschap.nl/
Na 26 november kun je de foto's van alle finalisten nog HIER bekijken.

Ik zou het natuurlijk leuk vinden als je een stem uitbrengt op mijn foto en wil je daarvoor alvast hartelijk danken. Mocht je een andere foto beter vinden, voel je dan tot niets verplicht en stem op die ander. Die zal dat zeker waarderen.

Groetjes Gerard

zondag 25 november 2012

Sarsven

Het natuurherstel van De Banen vormde de basis voor het verdere landschapsherstel van de overige vennen in het gebied. Door dit grote herstelproject, onderdeel van het Peelvenenproject, zijn De Banen, het Sarsven, de Schoorkuilen en de Kwegt tot één groot aaneengesloten natuurgebied omgevormd. Hoewel er tegenwoordig kanaal Wessem-Nederweert en de autoweg tussen liggen, sloot het Sarsven oorspronkelijk aan op het Roeventerpeelven.


Natuurherstel heeft niet alleen voordelen voor de natuur, maar ook voor de natuurbeléving, want het is hier nu heerlijk toeven in de omgeving. In 2009 heeft Stichting het Limburgs Landschap het laatste deel van het Sarsven aangekocht. Daarna is ook dit ven opgeschoond. Het Sarsven en de Banen krijgen alleen nog natuurlijk water, regenwater en het belangrijkste het eigen kwelwater.


kruipende moerasweegbree
Nu de herstelwerkzaamheden nagenoeg voltooid zijn, kun je er heerlijk wandelen en sinds kort is er een knup- pelbrug, een prachtig uitkijkpunt en vogelkijkscherm.

De herstelmaatregelen leiden tot een spectaculaire terugkeer van tal van (zeer) zeldzame planten en dieren. Al snel hebben verloren gewaande plantjes, zoals de zeer zeldzame kruipende moerasweegbree, moerashertshooi, zonnedauw, grote waterweegbree en gagel zich weer laten zien. Het belooft dus veel voor de toekomst.

Blogarchief