Op deze historische kaart van 1892 is dit verschil al goed te zien. De huidige grote plassen zijn er nog niet, maar de provincie- grens, ook wel Het Bescheid of Astensche Moost- scheiding genoemd, vormt wel al duidelijk zichtbaar de grens tussen 2 verschillende landschappen in wording.
Het Limburgse deel, ten zuiden van Het Bescheid, is grotendeels door particulieren met de hand verveend, waardoor een groot areaal kleinere veenputten aanwezig is. In tegenstelling tot wat de naburige gemeentes besloten (grote oppervlaktes van de peelgronden verkopen en/of verpachten aan de gebroeders van de Griendt), heeft de Gemeente Nederweert in 1863 namelijk kleine percelen van deze "gemene gronden" aan particulieren verpacht of verkocht. Vandaar dat de vervening aan Limburgse kant kleinschalig is gebleven en die aan Brabantse kant grootschalig.
Voor het vervoer van de turf met karren, werden ongeveer elke 200 meter Peelbanen uitgespaard. Links en rechts daarvan lagen 10 tot 20 eigen, of jaarlijks gepachte, turfveldjes, waar veenputten (boerenkuilen of eendagsputten genaamd) van verschillende grootte en vorm ontstonden. Veel van die veenputjes waren het resultaat van één dag werk. Als je de volgende dag terug kwam kon je pech hebben en was de put helemaal vol water gelopen. Je kon dan beter met een nieuwe put beginnen.
Op de meeste plaatsen waren die weer binnen een aantal jaren dichtgegroeid met veenmos. Op de historische kaart van 1892 is deze puttenstructuur heel duidelijk waar te nemen.
Tegenwoordig zijn de sporen van de peelbanen nog goed zichtbaar, maar de puttenstructuur is door het dichtgroeien en erosie meestal niet (meer) te zien.
10e Baan aan Limburgse kant |
veenputten aan de 3e Baan |
Zo gebeurde het aan Brabantse kant oorspronkelijk ook. Maar sinds 1853 werd de Peel daar vooral bedrijfs- matig ontveend en ontgonnen door de Bossche broers Jan en Nicolaas van de Griendt.
Bij acte van 2 Juli 1853 hadden de gebroeders voor dat doel van de gemeente Deurne 610 H.A. hoogveen gekocht. In 1856 werd de „Maatschappij tot ontginning en vervening der Peel, genaamd Helenaveen" opgericht.
kleinschalige exploitatie aan de Limburgse kant kleinschalige exploitatie aan de Limburgse kant
|
Als gevolg van splitsing van de bedrijfsleiding en onderlinge ruzies, werd in 1885 ook de "NV My van de Griendts Land-exploitatie", kortweg "Maatschappij Griendtsveen", opgericht, die begon met industriële vervening. Er werd 300 H.A. van de gemeente Horst bijgekocht en in 1889 kocht Maatschappij Griendtsveen nog eens 550 ha. van de gemeente Asten. In 1913 werd 140 H.A. van de gemeente Helden gekocht en in 1918 nog eens 600 H.A. van Sevenum. Getallen die je doen duizelen............
Door de machinale vervening van met name het Brabantse deel is er nauwelijks meer een puttenstructuur aanwezig. Het gebruik van de Peel veranderde vanaf toen drastisch. Voor afwatering en afvoer van de turf werd een strak patroon van vaarten, vaartjes en kanalen gegraven. De bekendste zijn Helenavaart, Griendtsveens Kanaal en Astensch Peelkanaal. Omdat de gemeente Deurne zijn eigen "Gemeentelijk Veenbedrijf" had, hebben ze het Kanaal van Deurne moeten graven. Maatschappij Helenaveen stond namelijk niet toe, dat ze afwaterden op de Helenavaart.
Door de grootschalige turfwinning ontstonden later grote waterplassen zoals Aan het Elfde, Steltloperven en het ven op de Filosche Peel. Die zijn nu (ook vanwege de rust in het gebied) een waar vogelparadijs en trekpleister voor vele vogelsoorten.
Grote plassen, als het Steltloperven, door grootschalige turfwinning in het Brabantse deel |
Om van veen turf als brandstof te maken, had men zwartveen (van fijnbladige veenmossen) nodig, dat zich onder de bovenste veenlaag bevond en verder verteerd was. Van de bovenste veenlaag, ook wel bolster, bonkaarde,grauwveen of vale turf (van grofbladige veenmossen) genoemd, werd strooisel gemaakt. Het strooisel werd in eerste instantie vermengd met zandgrond, om zo het water beter vast te kunnen houden en geschikt te maken als landbouwgrond. Deze veenkoloniale grond noemt men dalgrond.
Behalve dat deze gronden voor boekweitcultuur, die toentertijd overal in de Peel werd bedreven, werden aangewend, verturfde men aanvankelijk gewoon en ontstond er ongeveer 250 H.A. goede dalgrond, waarop kleine tuinderijen en boerderijen (20—40 H.A.) werden gesticht.Dat strooisel bleek door de eigenschap om goed vocht op te kunnen nemen, echter ook geschikt te zijn voor gebruik in bijvoorbeeld de paardenstallen van met name de W.Europese legers en trammaatschappijen. Het werd ook gebruikt in particuliere stallen.
Toen de turfstrooiselindustrie in ongeveer 1880 tot grote bloei kwam en omdat het hele jaar door werd gewerkt, bleef de ontginning achterwege. Voor deze tak werd o.a. in 1885 van de gemeente Horst nog eens 410 H.A. veengrond gekocht en een jaar of tien later nog eens 700 H.A. gepacht tegen een prijs van ƒ 4,— per jaar en per bunder voor de tijd van 50 jaar met 50 optiejaren, met het recht om het bovenveen af te graven voor turfstrooisel.
Met machines werd het turf gewonnen en een drijvende turfstrooiselfabriek verwerkte het grauwveen tot turfstrooisel. Op de historische kaart is de plek aangegeven. In 1896 werd zelfs een vaste turfstrooiselfabriek gebouwd. De veenkolonies Griendtsveen en Helenaveen (genoemd naar de vrouw van een van de broers) herinneren nog aan deze periode. Ook kleinere ondernemers gingen zich met de turfgraverij bezighouden.
Het resultaat van deze grootschalige vervening was, dat het "goud der Peel" in minder dan 100 jaar vrijwel geheel werd afgegraven. Daar staat tegenover dat talloze kerkdorpen rond de Peel hun opkomst aan de veenexploitatie te danken hebben. De arme mensen rond die veenkoloniën, die in de slappe tijd als werklozen voor 40 cent per dag werk vonden bij bijvoorbeeld de aanleg van gemeentebossen keken verbaasd op, toen hun in de tachtiger jaren ƒ 1 . — geboden werd bij de turfgraverij en turfstrooiselfabricage. Honderden arbeiders legden daarmee een spaarpotje aan, dat gebruikt werd voor de aankoop van een lapje hei (de prijs was ongeveer ƒ 40,— per H.A.) en het bouwen van een eigen woning. In de vrije tijd werd steeds weer een stukje ontgonnen en zo konden ze zich opwerken tot boeren en boertjes. Vooral de grove tuinbouw heeft er later veel welvaart gebracht. En dat hadden ze toch te danken aan dat "oord van verschrikking".
Toen grote gebieden waren afgegraven en de turfwinning niet meer rendabel werd (turf heeft het na 1930 definitief verloren van steenkool), ging men over tot ontginning van de afgegraven delen. De aanvankelijk voor de landbouw waardeloze zandgronden, werden met kunstmest geschikt gemaakt voor weilanden, akkers en bos (o.a. het Lumme Buske).
kaart van de Groote Peel met een aantal veldnamen |
Het cultuurhistorisch verveningspatroon, met name de peelbanen en veenputten in het Limburgse deel en de vaarten en plas- sen in het Brabantse deel van het reservaat, is zo uniek dat het behouden moet blijven. De historie van de turfwinning en ander gebruik van het veen, vind je ook terug in de vele veldnamen zoals 't Eeuwige Leven, Aan ’t Elfde, Koe- uier, Gevlochtsche Baan, 3e -, 6e vaartje, In ’t Broek, Roerdompven.
Aan Limburgse kant deed men niet zo "moeilijk": Het gebied was verdeeld in banen, die men nodig had voor het transport van de turf en men noemde die Meerbaans- blaak, Grote - en Kleine Oalebaan, Heinenbaan, Mussenbaan, maar ook gewoon 1e, 2e, 3e t/m 16e baan.
Hoe men aan die namen kwam, is mij niet altijd duidelijk. Toch kan ik er een aantal verklaren. Zo is "blaak" afgeleid van het Zuidnederlandse woord "blak" dat "rustig water" of "onder water staand land" betekent, maar ook van het Middelnederlandse woord "blec" dat de betekenis heeft van ´land dat even boven het water uitkomt´. Het Weerter dialectwoord voor blank staan (onder water staan) is ook blaak. Mussenbaan heeft niets met mussen te maken. Woorden met muis, moos, mus en ook het Weerter woordje "moeëst" tref je vaker aan in de Kempische toponymie en plaatsen als Valkenswaard en Schijndel. Een straat in Weert heet "Mussenberg". In het Belgische Bocholt heet een gebiedje de "Muisputten". Ze verwijzen allemaal naar slijk, modder of moeras. "Koe-uier" verwijst naar de vorm van dat stuk land en "Oale" is de bijnaam van een familie, die haar perceel/percelen? bij die baan had.
Deze namen waren toen in elk geval voor de mensen onmisbaar in het dagelijks leven. Zo konden ze elkaar de weg wijzen en vertellen waar ze heen gingen of vandaan kwamen, waar iets te vinden was, of waar hun eigendom lag.
Dit schilderij laat ons goed zien hoe de Peel er rond de eeuwwisseling uit zag. |
Dat de mensen er toen onder vaak erbar- melijke omstandigheden woonden en werkten, moge wel duidelijk zijn. Het schilderij van Willem Cornelis Rip, dat onlangs gekozen is tot mooiste Limburg-schilderij, laat iets van deze barre leef- omstandigheden zien.
Ik hoop dat je door de posts over de Groote Peel wat meer inzicht hebt gekregen in het waarom, het hoe en het wat. Mogelijk dat je met andere ogen kijkt, als je dit prachtig natuurgebied bezoekt. In mijn laatste post over de Groote Peel, wil ik in het kort nog iets vertellen over de huidige situatie.