Onlangs reed ik over de Pruiskesweg in Altweerterheide en zag langs de weg op de verse takjes van een inlandse eik een soort “aardappeltjes” hangen. Je vraagt je misschien af wat dat met "allemaal beestjes" te maken heeft. Wat ik zag waren uiteraard geen aardappeltjes, maar wat waren het dan?
Gallen....... Om precies te zijn: gallen van de AARDAPPELGALWESP (Biorhiza pallida). Ze zijn in het begin sponsachtig, onregelmatig gevormd en kunnen wel vier tot vijf centimeter groot worden. De veroorzaker is een klein solitair levend wespje van ongeveer 4 mm.
De gal is een woekerende reactie, die veroorzaakt wordt bij het afzetten van de eitjes in de bladknop. Dit doet de wesp met haar lange (wat heet lang!) legbuis. Ze spuit daarbij ook een chemische groeibevorderende stof in de bladknop, die het bladweefsel zacht laat worden en doet opzwellen. De larfjes die kort daarna uit de eitjes komen, blijven in de gal en scheiden zelf ook stoffen uit om de groei van de gal te bevorderen.
Binnenin kunnen zich tot wel dertig larven ontwikkelen. Die doen zich in de gal te goed aan de voedingsstoffen die geleverd worden door het bladweefsel. De gallen worden door de larfjes niet alleen gebruikt als plaats van ontwikkeling en als voedselbron, maar ook als schuilplaats. Vers zijn ze geelbruin tot roodachtig, glad en sappig. Later in het jaar worden ze bruin. Na een jaar drogen ze uit en worden ze zwart en hard, met een barstend oppervlak.
In de gallen die je hier op de foto's ziet, ontwikkelen zich dus larfjes. In de zomer worden gangetjes gegraven en vliegen de volwassen galwespjes uit. Dat zijn zowel mannetjes als vrouwtjes die vervolgens paren. (geslachtelijke generatie). Daarna kruipen de vrouwtjes in de grond en zetten hun eitjes één voor één af op de jonge wortels van zomer- en wintereiken. De larfjes die hier in het najaar uitkomen, veroorzaken ook gallen, maar dan ondergronds, op de wortels.
In februari komen dan de galwespjes uit de wortelgallen gekropen. Heel bijzonder is dat het nu alleen maar vrouwtjes zijn!!!! Het is een geslachtsloze (agame) generatie. Mannetjes komen in deze fase dus niet voor en zijn ook niet nodig voor de bevruchting. Men noemt dit ongeslachtelijke voortplanting of parthenogenese. Het woord parthenogenese komt van een samenvoeging van de Oudgriekse woorden Παρθένος (maagd) en γένεσις (geboorte).
De vleugelloze vrouwtjes leggen lopend langs de stam van eiken het hele traject omhoog af, om vervolgens hun eitjes in de bladknoppen af te zetten. In de zomer begint de cyclus dan weer opnieuw.
Gedurende de winter zijn er dus alleen maar vrouwtjes en in de zomer zijn er zowel vrouwtjes als mannetjes. Vraag me niet hoe het kan en waarom dit zo gebeurt. Het is wel duidelijk dat dit heel bijzonder is en voor mij weer een bevestiging dat er nog veel te ontdekken valt in de insectenwereld....
De bekendste en meest voorkomende soort zijn de gallen van de EIKENGALWESP (Cynips quercusfolii). Een vrouwtje van de ongeslachtelijke generatie veroorzaakt op de onderkant van eikenbladeren 3 centimeter grote groene, gele tot rode galappels, die makkelijk loslaten. De bodem ligt er soms vol mee. De kleur is afhankelijk van de tijd van het jaar; 's zomers groen en in het najaar rood/roodbruin/bruin.
In deze bolletjes overwintert de larve. De galwespjes die vervolgens in mei tevoorschijn komen, veroorzaken op zowel de jonge bladeren als op de bloemsteeltjes besgalletjes. In deze galletjes kunnen zowel vrouwelijke als mannelijke nakomelingen zitten. Zij zorgen na paring weer voor een ongeslachtelijke generatie.
Op zomer- en wintereiken tref je ook regelmatig gallen aan van de KNIKKERGALWESP (Andricus kollari). De wesp zelf heb ik nog nooit waargenomen. Logisch ook, want het is een donkerbruin tot zwarte wespje van slechts 1,5 tot 2 mm. Ook bij deze galwesp is sprake van 2 generaties; een generatie met zowel mannetjes als vrouwtjes (seksuele generatie) en een van alleen vrouwelijke galwespen (agame generatie).
Na bevruchting leggen de vrouwtjes eieren op een moseik of Turkse eik, die als tussenwaardplant fungeert. Op die moseik worden dan gallen gevormd waaruit alléén vrouwelijke galwespen komen. Deze leggen vervolgens, zónder bevruchting door een mannetje dus, hun eitjes op een zomer- of wintereik, waarop dus knikkergallen zoals je op de foto ziet, gevormd worden. Hieruit komen vervolgens zowel mannelijke als vrouwelijke wespen en zo is de cirkel weer rond.
Wat je hier ziet zijn de knopgallen van de agame generatie, die je op de zomer- maar ook de wintereik aantreft. De jonge knikkergallen zijn eerst nog groen, maar worden later bruin, verhouten en worden hard. Eind augustus- begin september kruipt de galwesp door een op een houtworm lijkend gaatje uit de gal. De gal kan na het verlaten van de galwesp nog jaren lang aan de boom blijven hangen..
De gallen van de Knikkergalwesp worden vaak verward met die van de COLANOOTGALWESP (Andricus lignicolus). Toch zijn er enkele verschillen die de soorten onderscheiden. De buitenwand van Colanootgallen is vaak gebarsten, de gallen zijn kleiner en het uitvlieggat zit gewoonlijk in de onderste helft van de gal (dicht bij de aanhechtingsplaats). Bij de knikker ligt die onderaan in de gal, pal in het midden.
Een andere opvallende gal is de gal van de ROZENGALWESP (Diplolepis rosae). Deze wesp legt in het voorjaar haar eieren op de bladknop van een wilde roos (vrijwel nooit op gekweekte rozen). Er ontstaan dan door woekering van het bladweefsel gallen die met elkaar vergroeien. Deze mosachtige gallen zijn, afhankelijk van de hoeveelheid larven, zeer klein (enkele mm) tot vrij groot (tot wel enkele centimeters in doorsnede) en zijn dicht bekleed met lange vertakte haren. De grootste gallen staan meestal aan het eind van een tak. Soms tref je zo’n gal aan op een meeldraad. Die is uiteraard heel klein. De gal wordt bedeguaargal, mosgal of slaapappelgal genoemd.
De gal is eerst nog groen, maar later kleurt ze opvallend rood tot roodbruin en nog later verdroogt ze en wordt ze bruin. De gal bestaat uithier dan ook niet voor, de voortplanting daarna gebeurt dus ook bij deze wesp weer zonder bevruchting. De gallen lijken vooral voor te komen op verzwakte planten.
Galwespen zijn vliesvleugeligen die je niet moet verwarren met galmuggen, die ook gallen maken maar tot een andere orde behoren (tweevleugeligen). Galmuggen zijn zoals de meeste muggen erg fragiele insecten die vaak maar 2–3 millimeter lang zijn. Er zijn ook veel soorten die zelfs niet groter dan 1 mm worden. Ze hebben een dun, langwerpig lijf, sprieterige pootjes en de kop is duidelijk zichtbaar. De naam galmuggen is afgeleid van de larven, die zich voeden met plantaardige weefsels en daarbij abnormale woekeringen veroorzaken. Op de foto zie je gallen van de BEUKENGALMUG (Mikiola fagi).
De Beukengalmug is een ruim vier mm grote mug en is daarmee meteen een van de grootste galmuggen die in Europa voorkomen. De gallen komen dus uitsluitend voor op beuken. De soort is algemeen in België en Nederland. Deze galmug veroorzaakt ruim één cm grote gallen aan de bovenkant van beukenbladeren. De harde eivormige gladde gallen met een spitse punt zijn ongeveer 5-10 mm. hoog en zitten in groepjes vastgehecht op de bovenkant van het blad. Ze verkleuren na verloop van tijd van groen en groengeel naar rood.
Zodra het blad in de herfst verkleurt, laten de gallen los. In de op de grond gevallen gal overwintert de larve. De volwassen galmuggen verschijnen eind maart, begin april. Zij paren en de vrouwtjes leggen vervolgens eieren op de knoppen van beukenbladeren. De jonge larven die daar uit komen gaan rond de nerven aan het zich ontwikkelende blad zuigen. Als reactie op de stoffen die de larve bij het zuigen uitscheidt, ontstaat een gal op het blad. Daarin ontwikkelt de larve zich verder. De beukengalmug heeft dus één generatie per jaar.
Het zijn niet alleen wespen en muggen met gallen, maar ook sommige vliegen hebben gallen. Dat zijn de zogenaamde boorvliegen. Boorvliegen onderscheiden zich o.a. door de mooie tekeningen van vlekken, banden of zigzagstrepen op de vleugels. Zij danken hun naam uiteraard aan het feit dat de vrouwtjes met hun puntige legboor een gaatje boren in een plant om daar hun eitjes in te leggen.
In mei tijdens een wandeling bij de Kwegt in Nederweert-Eind, zag ik een vergroeiing op een plant die ik niet eerder had gezien. Ik was er al snel van overtuigd dat het een gal moest zijn. Aan de half vergane bladresten was te zien dat de stokjes oude bloeistengels waren van akkerdistels.
Dit is de gal van de AKKERDISTELGALBOORVLIEG (Urophora cardui). Een lange naam voor een vliegje van nauwelijks een halve centimeter groot. De knoppen van vergalde stengels komen meestal niet in bloei en dat vermindert de zaadproductie, maar omdat een akkerdistel veel bloeistengels vormt, ondervindt de plant daar weinig schade van.
De gallen kunnen bijna net zo groot worden als een klein kippenei. In het inwendige van dat houtige “eitje” schijnen 3 à 4 larven te kunnen leven in aparte larvenkamertjes. De gal is zo hard, dat je een zaag o.i.d. moet gebruiken om die open te krijgen. In deze gal waren nog geen gaatjes te zien die duidden op het vertrek van de bewoners, dus vermoedelijk zaten ze er nog in. Eventuele bewoners zullen nu in juli naar verwachting inmiddels tevoorschijn zijn gekomen.